ECLI:NL:HR:2002:AE2379

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/002HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bemiddelaar bij niet doorgaan van melkquotumoverdracht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen MIDDEN NEDERLAND ONROEREND GOED BEHEER B.V. (hierna: MNOGB) en [verweerder]. MNOGB had [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht, waarbij [verweerder] vorderde dat MNOGB aansprakelijk werd gesteld voor schade die hij had geleden door het niet doorgaan van de overdracht van een melkquotum. De Rechtbank had de vordering van [verweerder] afgewezen, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en wees de vordering van [verweerder] toe. MNOGB ging in cassatie tegen dit eindarrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat MNOGB tekort was geschoten in haar zorgplicht bij de begeleiding van de transactie. Het Hof had vastgesteld dat MNOGB onvoldoende verband had gelegd tussen het volmelken van het melkquotum door [verweerder] en de ingangsdatum van de pachtovereenkomst. Dit had geleid tot de conclusie dat MNOGB aansprakelijk was voor de schade, maar dat deze aansprakelijkheid verminderd moest worden tot vijftig procent, omdat ook [verweerder] een deel van de schade aan zichzelf te wijten had.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van bemiddelaars in vastgoedtransacties en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de voorwaarden van contracten, vooral in complexe materies zoals de overdracht van melkquota.

Uitspraak

13 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/002HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MIDDEN NEDERLAND ONROEREND GOED BEHEER B.V., gevestigd te Werkendam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 7 augustus 1992 eiseres tot cassatie - verder te noemen: MNOGB - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, MNOGB te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door [verweerder] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1992 tot aan de dag der algehele voldoening.
MNOGB heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 september 1993 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 25 mei 1994 de vordering afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. MNOGB heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 21 januari 1999 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast. Bij eindarrest van 7 september 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen.
Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het Hof heeft MNOGB beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
MNOGB heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1991 heeft MNOGB getracht te bemiddelen bij de verkoop van aan [verweerder] toebehorende onroerende zaken in [plaats A], bestaande uit een woonhuis met stallen en 0,5 hectare grond tezamen met een heffingvrije melkhoeveelheid van 102.147 kg ("het melkquotum"). Omdat die verkoop niet lukte, heeft een zekere [betrokkene 1] namens MNOGB aan [verweerder] voorgesteld de verkoop van het melkquotum af te splitsen van die van de onroerende zaken.
(ii) [Betrokkene 1] heeft vervolgens in mei 1991 ten behoeve van [verweerder] bemiddeld bij de totstandkoming van een koopovereenkomst met betrekking tot het melkquotum tussen [verweerder] en een zekere [betrokkene 2]. [Verweerder] verkocht het gehele melkquotum aan [betrokkene 2] onder een aantal voorwaarden, waaronder:
- per 1 mei 1991 verhuurt [verweerder] een deel van het melkquotum (75.000 kg) aan [betrokkene 2]; het resterende deel van het quotum melkt [verweerder] vol in het melkjaar 1991/1992;
- [betrokkene 2] verstrekt [verweerder] per 15 augustus 1991 een pachtcontract betreffende een terrein in [plaats B];
- het gebruik van de verpachte grond zullen partijen onderling overeenkomen;
- [betrokkene 2] kan met ingang van het melkjaar 1992/1993 het gehele quotum volmelken.
Onder "melkjaar" verstaan partijen kennelijk een heffingsperiode (lopende van, grofweg, 1 april van een kalenderjaar tot 1 april van het volgende).
(iii) Ingevolge de overeenkomst heeft [verweerder] 75.000 kg van het melkquotum aan [betrokkene 2] verhuurd; op 16 augustus 1991 hebben partijen een pachtcontract getekend, dat als ingang van de pacht 1 augustus 1991 vermeldt.
(iv) [Betrokkene 1] heeft [verweerder] meegedeeld, dat hij het niet verhuurde deel van het melkquotum kon volmelken zo snel als hij wilde; begin juli 1991 had [verweerder] zijn deel volgemolken.
(v) [Verweerder] heeft vervolgens op 8 juli 1991 de melkproductie op zijn bedrijf in [plaats A] gestaakt.
(vi) De districtsbureauhouder van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft [verweerder] laten weten, dat overdracht van het melkquotum uitgesloten was en het quotum is niet aan [betrokkene 2] overgedragen.
3.2.1 [Verweerder] heeft vervolgens de hiervóór in 1 vermelde vordering tegen MNOGB ingesteld. Volgens [verweerder] is het niet doorgaan van de overdracht van het melkquotum aan [betrokkene 2] een gevolg van de door MNOGB gemaakte (en uitgevoerde) constructie. Volgens hem heeft MNOGB onjuist geadviseerd, is zij tekortgeschoten in haar taak de overdracht zorgvuldig te begeleiden en heeft zij ten onrechte geen verband gelegd tussen het volmelken van het quotum enerzijds en het sluiten van de pachtovereenkomst met bijbehorende ingangsdatum anderzijds. Aldus is MNOGB volgens [verweerder] aansprakelijk voor de door hem geleden en te lijden schade, op te maken bij staat.
De Rechtbank heeft de vordering van [verweerder] afgewezen.
3.2.2 Het Hof heeft, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank, MNOGB veroordeeld tot vergoeding van de helft van de door [verweerder] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat. Het Hof heeft daaraan, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
(1) Het gaat hier om de overgang van een melkquotum dat samenhangt met pachtgrond die aan de verpachter terug wordt overgedragen. Hierop is niet, zoals de Rechtbank had aangenomen, art. 16 maar art. 19 van de Beschikking superheffing 1988 van toepassing.
(2) Het verwijt van [verweerder] aan het adres van MNOGB betreffende een onjuiste constructie, een onjuist advies en onzorgvuldige begeleiding ten aanzien van de overdracht van het melkquotum is terug te brengen tot het verwijt dat MNOGB onvoldoende verband heeft gelegd tussen het volmelken door [verweerder] van het (resterende) onverhuurde deel van het quotum enerzijds en de ingangsdatum van de pachtovereenkomst anderzijds en dat MNOGB zich niet ervan heeft vergewist of na de ingangsdatum van de pachtovereenkomst nog wel door [verweerder] was gemolken.
(3) Het standpunt van MNOGB en de mededeling daarvan aan [verweerder] dat [verweerder] het resterende deel van het quotum kon volmelken zo snel als hij wilde, is onjuist. [Verweerder] verwijt MNOGB terecht dat zij geen verband heeft gelegd tussen het volmelken van het quotum en de ingangsdatum van het pachtcontract.
(4) Immers, indien een (rechts)persoon (in een bepaalde periode) in het geheel geen melk (meer) produceert, kan niet worden gezegd - zoals art. 19 lid 5, tweede alinea, Beschikking superheffing 1988 vereist - dat deze persoon een bepaald stuk pachtgrond (in diezelfde periode) daadwerkelijk voor de melkproductie heeft gebruikt, ook al wordt op die pachtgrond jongvee geweid en kan het weiden van (nog geen melk producerend) jongvee (in beginsel, zo is tussen partijen in confesso) worden aangemerkt als het gebruik van de grond voor melkproductie.
(5) Nog daargelaten dat het aan [betrokkene 2] tijdelijk overgedragen melkquotum niet samenhing met de pachtgrond in [plaats B] omdat de exploitatie van die pachtgrond niet aan de toekenning van dat melkquotum heeft bijgedragen en de aanspraak van [betrokkene 2] op het overgedragen melkquotum reeds daarom niet had kunnen worden erkend - partijen zwijgen hierover -, kon dat tijdelijk overgedragen melkquotum niet met de pachtgrond in [plaats B] gaan samenhangen (en vervolgens op grond van art. 19 lid 5, tweede alinea, van de Beschikking superheffing 1988 bij terugoverdracht van de pachtgrond op de verpachter [betrokkene 2] overgaan), omdat door de beëindiging van de melkproductie vóór de ingang van het (door de grondkamer goedgekeurde) pachtcontract, tussen de melkproductie van [verweerder] en die pachtgrond in [plaats B] geen verband is ontstaan.
(6) Dit betekent dat de aanspraak van [betrokkene 2] op het aan hem overgedragen melkquotum nooit had kunnen worden erkend. De stelling van MNOGB, dat die erkenning wel mogelijk was, indien [verweerder] zich zou hebben beroepen op art. 19 lid 6 van de Beschikking superheffing 1988, omdat [verweerder], die zijn bedrijf volledig heeft gestaakt, de pachtgrond in [plaats B] gedurende enig jaar sinds 1 april 1984, te weten vanaf mei 1991, voor melkproductie op zijn bedrijf in gebruik heeft gehad, gaat niet op. [Verweerder] heeft de pachtgrond weliswaar feitelijk vanaf mei 1991 enige maanden gebruikt, maar niet op basis van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst, terwijl goedkeuring voor toepassing van art. 19 nu juist is vereist.
(7) Het was derhalve van cruciaal belang dat [verweerder] nog melk produceerde na aanvang van het pachtcontract en MNOGB heeft dat niet onderkend. MNOGB was aanwezig bij de notaris toen de akte van de pachtovereenkomst werd gepasseerd. De datum van ingang van die overeenkomst werd ter plaatse vervroegd van het aanvankelijk overeengekomen tijdstip van 15 augustus 1991 naar 1 augustus 1991.
In aanmerking genomen dat
- MNOGB wist dat [verweerder] zijn bedrijf wilde beëindigen en naar België zou vertrekken,
- zij aan [verweerder] had meegedeeld dat deze het resterende deel van het quotum kon volmelken zo snel als hij wilde,
- zij voor de overdracht van het melkquotum een constructie in een ingewikkelde materie had voorgesteld en
- zij een dergelijke transactie behoorlijk diende te begeleiden,
had zij zich ervan moeten vergewissen of [verweerder] vanaf 1 augustus 1991 nog melk had geproduceerd. Door dit na te laten is zij tekortgeschoten in haar verplichting deze transactie zorgvuldig te begeleiden.
(8) De schade is evenwel mede een gevolg van aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden, aangezien, naar was komen vast te staan, [verweerder] wist dat voor een goed verloop van de transactie in elk geval óók vereist was dat hij na aanvang van het pachtcontract nog melk produceerde en, toen bij de bijeenkomst bij de notaris de definitieve ingangsdatum van de pacht werd vastgesteld, [verweerder] ook zelf had moeten begrijpen dat hij dan niet aan de eis voldeed, dat na de aanvang van het pachtcontract nog melk werd geproduceerd. Op grond hiervan moet de vergoedingsplicht van MNOGB ten opzichte van [verweerder] in verband met de mate waarin de van MNOGB respectievelijk [verweerder] toe te rekenen omstandigheden aan de gestelde schade hebben bijgedragen, worden verminderd tot vijftig procent.
(9) Het Hof verwierp evenwel de overige stellingen die MNOGB had aangevoerd ten betoge dat [verweerder] de gestelde schade geheel en al aan zichzelf heeft te wijten.
(9.a) Het beroep dat MNOGB in dit verband heeft gedaan op de omstandigheid dat [verweerder] de districtsbureauhouder heeft gemeld dat hij vóór de ingang van het pachtcontract de melkproductie had beëindigd, terwijl er volgens MNOGB niets aan de hand zou zijn geweest indien [verweerder] had gezwegen, verwierp het Hof op de grond dat MNOGB aan [verweerder] niet kan verwijten dat hij tegenover de districtsbureauhouder de waarheid heeft gesproken.
(9.b) Evenmin kan MNOGB [verweerder] verwijten dat hij de overdracht heeft laten afspringen op de gestelde mededeling van de districtsbureauhouder dat deze de aanspraak op het melkquotum niet zou erkennen en dat hij na die mededeling niet (na een beslissing te hebben gevraagd en verkregen) de bezwaar- en beroepprocedures heeft gevolgd. Deze waren immers, gelet op 's Hofs hiervoor onder (4) t/m (6) weergegeven overwegingen, gedoemd te mislukken.
(9.c) De stelling dat [verweerder] zelf heeft beslist zich als melkveehouder uit te schrijven, terwijl MNOGB nu juist had geadviseerd het bedrijf met het weiden van jongvee op de pachtgrond voort te zetten, verwierp het Hof op de grond dat beslissend voor de vraag of de pachtgrond in [plaats B] voor de melkproductie werd gebruikt, was of het bedrijf bij aanvang van de pachtovereenkomst nog melk produceerde, dat dit niet het geval was en dat derhalve niet van belang was dat [verweerder] bij aanvang van het pachtcontract niet meer als melkveehouder stond ingeschreven.
3.3.1 Onderdeel 1.a klaagt in de eerste plaats dat het Hof zijn hiervóór in 3.2.2 onder (7) weergegeven oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd door voorbij te gaan aan enige stellingen van MNOGB, die strekten ten betoge dat MNOGB op 15 augustus 1991 voor [verweerder] geen schade meer had kunnen voorkomen, nu [verweerder] zijn bedrijf al op 8 juli 1991 had gestaakt en hij dientengevolge niet meer kon voldoen aan een ander vereiste van de door MNOGB geadviseerde constructie, namelijk dat [verweerder] gedurende het jaar dat hij van [betrokkene 2] pachtte op dat gepachte land jongvee had gehouden.
Deze klacht faalt. Het Hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat de bedoelde stellingen niet in de weg konden staan aan het oordeel dat MNOGB was tekortgeschoten in haar verplichting de transactie zorgvuldig te begeleiden, doch hoogstens konden leiden tot het oordeel dat de schade geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een gevolg van aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden.
3.3.2 Onderdeel 1.a richt in de tweede plaats een klacht tegen de - hiervoor in 3.2.2 onder (9.c) weergegeven - verwerping van het beroep op de in 3.3.1 bedoelde stellingen in verband met de vraag of de schade geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een gevolg van aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden. Deze klacht slaagt. De bedoelde stellingen hielden immers in dat voor het tot stand komen van de beoogde overdracht van het melkquotum aan [betrokkene 2] mede vereist was dat [verweerder] zijn bedrijf gedurende een jaar na ingang van de pacht zou continueren en dat het niet voldoen aan dat vereiste op zichzelf al tot gevolg zou hebben gehad dat de overdracht van het melkquotum niet zou slagen. Dit betoog is door het Hof niet op begrijpelijke wijze weerlegd met de overweging dat voor de vraag of de pachtgrond in [plaats B] voor de melkproductie werd gebruikt, beslissend was of het bedrijf van [verweerder] bij de aanvang van de pachtovereenkomst nog melk produceerde.
3.3.3 Het in 3.3.1 overwogene brengt mee dat de onderdelen 1.b en 1.c geen behandeling behoeven, nu deze slechts zijn voorgedragen voor het geval dat de lezing van de bestreden rechtsoverweging, waarvan in onderdeel 1.a is uitgegaan, onjuist mocht worden geoordeeld.
3.4 Onderdeel 2 neemt als uitgangspunt dat in 's Hofs beschouwing, naar volgt uit 's Hofs hiervóór in 3.2.2 onder (5) weergegeven overweging, de overeenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 2] zo al niet in strijd met de regels van de Beschikking superheffing 1988, in elk geval in strijd was met rechtstreeks werkende EG-regelingen en derhalve, als in strijd met de openbare orde, nietig. Het is alsdan, aldus het onderdeel, eveneens in strijd met de openbare orde om aan die overeenkomst het rechtsgevolg te verbinden dat een derde aan een van partijen bij de nietige transactie schade moet vergoeden wegens het geen doorgang vinden van de (uitvoering) van die overeenkomst. Het onderdeel klaagt dat het Hof heeft nagelaten om ambtshalve te oordelen dat MNOGB voor de schade bestaande in het 'positief contractsbelang' niet jegens [verweerder] aansprakelijk is.
Deze klacht faalt. Het Hof heeft de zaak voor de bepaling van de omvang van de door MNOGB te vergoeden schade verwezen naar de schadestaatprocedure. Het was niet gehouden om, vooruitlopend op die procedure, zich over die omvang uit te laten.
3.5 Onderdeel 3 is gericht tegen de hiervóór in 3.2.2 onder (9.a) weergegeven overweging. Anders dan MNOGB aanneemt, valt daarin niet te lezen dat het Hof de betrokken stelling van MNOGB heeft opgevat als inhoudend dat volgens MNOGB [verweerder] onwaarheid had moeten spreken. Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat [verweerder] op de deugdelijkheid van de door MNOGB geadviseerde constructie mocht vertrouwen en zich dus vrij kon voelen om daarover tegenover de districtsbureauhouder open kaart te spelen. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hieraan kan niet afdoen dat het Hof de betrokken stelling van [verweerder] heeft weergegeven als betrekking hebbend op het melden van de beëindiging van de melkproductie terwijl in de stelling zelf wordt gesproken van het melden van het staken van het bedrijf van [verweerder], nu dit verschil voor de strekking van de overweging waarmee het Hof de stelling heeft verworpen, niet van belang is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 september 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MNOGB begroot op € 332,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 september 2002.