ECLI:NL:HR:2002:AE2377

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/205HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens gebrekkige koelinstallatie en exoneratiebeding

In deze zaak vorderden eisers, [Eiser 1] en [Eiser 2], schadevergoeding van KBB, een koeltechnisch bureau, wegens het niet goed functioneren van een door hen aangekochte koelinstallatie. De eisers hadden KBB gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en vorderden een bedrag van ƒ 142.909,24, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank wees de vordering af, waarna eisers in hoger beroep gingen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof vernietigde het vonnis van de Rechtbank en veroordeelde KBB tot vergoeding van twee-derde van de schade, die was ontstaan door een vertraagde herstel van de koelinstallatie. KBB ging in cassatie, evenals eisers, en de Hoge Raad diende de zaak te beoordelen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat KBB niet aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het niet adequaat reageren op de klachten van eisers. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het exoneratiebeding van KBB niet van toepassing was op de schade die voortvloeide uit de tekortkomingen in de herstelverplichting. De Hoge Raad veroordeelde KBB in de proceskosten van het geding in cassatie en legde ook kosten op aan eisers in het incidentele beroep.

De uitspraak benadrukt de grenzen van exoneratiebedingen in het geval van tekortkomingen in de nakoming van herstelverplichtingen. De Hoge Raad stelde dat een exoneratiebeding niet kan worden ingeroepen om aansprakelijkheid voor schade te ontlopen die voortvloeit uit een ondeugdelijke nakoming van een herstelverplichting. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van leveranciers in het civiele recht, vooral in gevallen waar exoneratiebedingen zijn overeengekomen.

Uitspraak

12 juli 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/205HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
KOELTECHNISCH BUREAU BRABANT B.V., gevestigd te Prinsenbeek, gemeente Breda,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - tezamen verder te noemen: [eiser] - hebben bij exploit van 24 mei 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: KBB - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, KBB te veroordelen om aan hen te betalen een bedrag van ƒ 142.909,24, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 134.708,-- vanaf 4 oktober 1993 tot aan de dag der voldoening, telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente conform art. 6:119 BW.
KBB heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 21 mei 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een vordering tot vernietiging van artikel 12, althans art. 12 lid 1 van de algemene voorwaarden van KBB.
Bij tussenarrest van 15 juli 1998 heeft het Hof een deskundigenonderzoek gelast en daartoe voorlopig vragen geformuleerd. Bij tussenarrest van 25 januari 1999 heeft het Hof die vragen nader geformuleerd.
Het Hof heeft bij eindarrest van 3 april 2000 het vonnis van de Rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende KBB veroordeeld om aan [eiser] te vergoeden twee-derde van de schade (op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet) geleden als gevolg van het feit dat herstel/modificatie van de koelinstallatie eerst tegen eind maart 1993 in plaats van uiterlijk 2 februari 1993 had plaatsgevonden, een en ander onder de bepaling dat voor wat betreft het tijdstip van het ontstaan van de schade niet het tijdstip van waarneming daarvan, doch het tijdstip van de waarschijnlijke oorzaak daarvan doorslaggevend is, zulks als breder in het arrest is overwogen, alles met rente vanaf 4 oktober 1993 tot de dag der betaling. Het meer of anders gevorderde heeft het Hof afgewezen.
De arresten van het Hof van 15 juli 1998 en 3 april 2000 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. KBB heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in het principaal en het incidenteel beroep met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, en tot veroordeling van KBB in de proceskosten van het principaal beroep en [eiser] in de kosten van het incidenteel beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 31 januari 1992 heeft [eiser] een koelinstallatie gekocht van KBB voor een prijs van ƒ 185.000,-- exclusief BTW. De koelinstallatie is in september 1992 door KBB in het bedrijf van [eiser] geplaatst.
(ii) Direct daarna had [eiser] klachten over de werking van die installatie met name doordat de verdampers, die daarvan onderdeel uitmaken, niet tijdig werden ontdooid, zulks ten nadele van het koelend vermogen van de koelinstallatie.
(iii) Na een groot aantal pogingen te hebben gedaan om dit euvel te verhelpen is KBB daarin uiteindelijk geslaagd na tussenkomst van de leverancier van de verdampers. Sinds juni 1993 werkt de koelinstallatie probleemloos, nadat het aantal inspuitpunten is verhoogd van zes naar twaalf, als gevolg waarvan de koelbuizen in kortere series zijn gegroepeerd.
(iv) Op de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn van toepassing de door KBB gehanteerde NVKL-leveringsvoorwaarden, waarvan art. 12.1 als volgt luidt:
"Behoudens het in de overige artikelen van deze voorwaarden daaromtrent gestelde en binnen de grenzen gesteld door redelijkheid en billijkheid, zal leverancier nimmer aansprakelijk zijn voor enige schade ontstaan aan het door hem geleverde, dan wel veroorzaakt door onder zijn verantwoordelijkheid geleverde prestaties, ongeacht of die schade bij de afnemer of bij derden is opgekomen."
3.2 In deze procedure vordert [eiser] vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het niet goed functioneren van de koelinstallatie en de volgens hem inadequate reactie en adviezen van KBB naar aanleiding van zijn klachten, te weten schade aan in zijn koelcellen opgeslagen witlofwortelen, extra-energiekosten, expertisekosten en incassokosten. De Rechtbank heeft die vordering afgewezen op de grond dat KBB zich naar haar oordeel terecht heeft beroepen op het hiervoor in 3.1 onder (iv) aangehaalde exoneratiebeding. Het Hof heeft de vordering tot vernietiging van dat beding, waarmee [eiser] zijn vordering in hoger beroep had vermeerderd, afgewezen. [Eiser] heeft deze beslissing in cassatie niet bestreden. De vordering tot schadevergoeding heeft het Hof, nadat ingevolge zijn tussenarresten een deskundigenbericht was uitgebracht, in zoverre toegewezen dat KBB is veroordeeld tot vergoeding van tweederde gedeelte van de schade geleden als gevolg van het feit dat herstel/modificatie van de koelinstallatie eerst tegen eind maart 1993 in plaats van uiterlijk 2 februari 1993 had plaatsgevonden, zulks onder een nadere bepaling met betrekking tot het tijdstip van ontstaan van de schade.
4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
4.1 Het oordeel van het Hof dat [eiser] (slechts) aanspraak kan maken op vanaf 2 februari 1993 geleden schade, berust op zijn overweging dat weliswaar al bij de opslag van de eerste partij witlofwortelen in september 1992 problemen zijn gerezen, maar dat toen niet alle drie de koelcellen waren gevuld, hetgeen naar het oordeel van het Hof meebracht dat "mogelijk nog niet systematisch [kon] worden onderzocht wat de oorzaken van de problemen waren". Vanaf 5 januari 1993 waren alle drie de cellen goed gevuld en had dat onderzoek dus wel kunnen plaatsvinden, aldus het Hof. In aanmerking nemende dat KBB volgens de deskundigen een termijn van vier weken moest worden gegund voor het achterhalen van de oorzaak en het herstellen van de gebreken, had dat herstel dan per 2 februari 1993 kunnen zijn verricht, zodat KBB volgens het Hof aansprakelijk is voor schade ten gevolge van het feit dat het herstel pas eind maart in plaats van 2 februari 1993 heeft plaatsgevonden.
4.2 Tegen deze overweging voert onderdeel 1a terecht aan dat het Hof aldus de feitelijke gronden van het verweer van KBB heeft aangevuld. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat KBB wel heeft aangevoerd dat de installatie niet optimaal kon functioneren zolang niet alle drie de cellen waren gevuld, maar niet, ook niet subsidiair, dat tot die tijd de oorzaak van het gebrekkig functioneren van de installatie niet (behoorlijk) kon worden onderzocht. Dit onderdeel is derhalve gegrond.
4.3 Ook onderdeel 1b, dat deze overweging bestrijdt met een motiveringsklacht, wordt terecht voorgesteld. Volgens het deskundigenrapport zouden de opgetreden problemen binnen vier weken moeten kunnen zijn getraceerd. Niets wijst erop dat de deskundigen hebben bedoeld dat die termijn van vier weken pas inging nadat alle drie de cellen gevuld zouden zijn. Zoals het onderdeel terecht aanvoert, vermelden zij in dit verband juist: "De probleemcel was goed toegankelijk, men kon de installatie goed bekijken en met het openzetten van de deuren van de overige cellen had men voldoende heetgas om te kunnen ontdooien." In dat licht is de bestreden overweging van het Hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.4 Het slagen van de onderdelen 1a en 1b brengt mee dat de onderdelen 1c tot en met 1f geen behandeling behoeven.
4.5 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 16 tot en met 18 van het eindarrest, waarin het Hof eenderde deel van de schade voor rekening van [eiser] laat op grond van zijn oordeel dat deze uit een oogpunt van schadebeperking niet had mogen doorgaan met het opslaan van witlofwortelen in (alle drie) de koelcellen toen bleek dat er problemen waren.
4.6 Onderdeel 2a betoogt terecht dat dit oordeel niet is te verenigen met de hiervoor in 4.1 samengevatte overweging van het Hof, die erop neerkomt dat [eiser] geen aanspraak op schadevergoeding kon maken tot vier weken nadat zij alle drie de cellen had gevuld, omdat KBB pas daarna voldoende gelegenheid zou hebben gehad om de klachten te onderzoeken en te verhelpen. Het onderdeel, dat dit oordeel onbegrijpelijk noemt, is derhalve gegrond en onderdeel 2b, dat dit oordeel (ook) op andere grond onbegrijpelijk acht, behoeft geen behandeling.
4.7 Onderdeel 3 behoeft geen behandeling, nu door het slagen van de hiervoor besproken klachten de grondslag aan het bestreden oordeel van het Hof is komen te ontvallen.
5. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
5.1 In rov. 9 van het eindarrest overweegt het Hof met betrekking tot het (in zijn tussenarrest van 15 juli 1998 als tweede aangeduide) verwijt van [eiser] dat KBB niet adequaat op de klachten over de koelinstallatie heeft gereageerd, dat het hiervoor in 3.1 onder (iv) aangehaalde exoneratiebeding daarop niet van toepassing is. "Immers", aldus het Hof,
"een exoneratiebeding ziet op uitsluiting van schade tengevolge van een tekortschieten in de primaire verbintenis. Niettegenstaande die exoneratie is de schuldenaar wel verplicht tot herstel in geval van aanvankelijke ondeugdelijke nakoming. Die verplichting zou illusoir zijn als hij deze ongestraft, met een beroep op het exoneratiebeding, zou kunnen negeren."
Het middel bestrijdt dit oordeel met verschillende klachten.
5.2 Voorzover het Hof met zijn oordeel heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat exoneratiebedingen in het algemeen zo dienen te worden uitgelegd dat zij niet van toepassing kunnen zijn op schade ten gevolge van tekortkomingen in de verplichting tot herstel in geval van (aanvankelijk) ondeugdelijke nakoming, of dat zulke bedingen voorzover zij daarop wel van toepassing moeten worden geacht, nietig zijn, vindt het geen steun in het recht. In gevallen waarin, zoals hier in cassatie tot uitgangspunt moet worden genomen, een leverancier de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van zijn prestaties (voor het overige) rechtsgeldig heeft uitgesloten, is er behoudens in bijzondere omstandigheden geen reden die uitsluiting niet toepasselijk of niet geldig te achten met betrekking tot de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van de niet (behoorlijke) nakoming van een herstelverplichting als hier bedoeld. Zo'n reden is niet dat, zoals het Hof overweegt, anders de verplichting tot herstel in dergelijke gevallen illusoir zou zijn. De exoneratie voor schade ten gevolge van eventueel tekortschieten in een verplichting tot herstel laat die herstelverplichting zelf immers in stand.
Voorzover 's Hofs oordeel (alleen) het onderhavige beding betreft, is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het beding sluit - binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid - aansprakelijkheid uit voor alle schade "veroorzaakt door onder verantwoordelijkheid [van KBB] geleverde prestaties". Gelet daarop valt niet in te zien waarom het beding alleen zou slaan op schade ten gevolge van het tekortschieten in de primaire verbintenis tot levering van een zaak die aan de overeenkomst beantwoordt. Ook door KBB verrichte (pogingen tot) herstel van gebreken van het geleverde zijn immers onder haar verantwoordelijkheid geleverde prestaties.
5.3 Hetgeen in 5.2 is overwogen brengt mee dat de onderdelen 1 tot en met 7, die klachten van deze strekking bevatten, gegrond zijn.
5.4 Onderdeel 8 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat KBB aansprakelijk is voor (een deel van) de schade die is ontstaan doordat zij een onjuist advies aan [eiser] heeft gegeven. Het onderdeel klaagt terecht dat niet blijkt waarom het Hof, voorzover het deze schade betreft, aan het beroep van KBB op het exoneratiebeding is voorbijgegaan. Indien het Hof dat beroep (stilzwijgend) heeft verworpen op grond van zijn hiervoor in 5.1 vermelde oordeel, kan die beslissing niet in stand blijven op grond van hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen. Indien die beslissing op een andere grond berust, behoeft zij (nadere) motivering, die ontbreekt. Ook dit onderdeel slaagt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 april 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt KBB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 329,65 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KBB begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 juli 2002.