20 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/328HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
1. [Eiseres 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiser 3],
allen wonende te [woonplaats],
advocaat: aanvankelijk mr. J.C. van Oven, thans mr. A.J. Swelheim,
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de erven [...] - hebben bij exploit van 19 december 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Haarlem en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is te achten voor het ontstaan van het ongeval d.d. 26 oktober 1993 en de daardoor veroorzaakte schade;
2. [verweerster] te veroordelen tot betaling van (a) de materiële schade ad ƒ 7.372,31 en (b) de immateriële schade ad ƒ 100.000,--, alsmede de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf de datum van het ongeval, te weten 26 oktober 1993, kosten rechtens.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 10 juni 1998 [verweerster] veroordeeld om aan de erven [...] te betalen een bedrag van ƒ 7.372,31, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 oktober 1993, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de erven [...] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 1 augustus 2000 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 10 juni 1998 bekrachtigd, behoudens voor zover daarin de vordering van de erven tot veroordeling van [verweerster] tot betaling aan hen van smartengeld over de periode van begin januari 1994 tot daags voor het overlijden van [betrokkene] werd afgewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank [verweerster] veroordeeld tot betaling aan de erven van een bedrag van ƒ 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de erven [...] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de erven [...] mede door mr. S.F. Sagel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de erven [...] en mr. S.F. Sagel hebben bij brief van 26 april 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De erven [...] zijn de erven van [betrokkene] die sinds 8 januari 1975 als timmerman in dienst van [verweerster] was.
(ii) Op 26 oktober 1993 is aan [betrokkene] tijdens zijn werk een ongeval overkomen. Hij heeft op een bouwlift zijn evenwicht verloren en is negen meter naar beneden gevallen.
(iii) Als gevolg van dit ongeval is [betrokkene] in coma geraakt. Hij is op 25 februari 1994 overleden.
3.2.1 De erven [...] hebben [verweerster] voor de gevolgen van het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde ongeval aansprakelijk gesteld. Zij hebben vergoeding gevorderd van materiële en immateriële schade. De Kantonrechter heeft de vordering wat de materiële schade betreft toegewezen en wat de immateriële schade betreft afgewezen. Daartoe heeft de Kantonrechter overwogen dat deze laatste vordering afstuit op "het bewustzijnsvereiste", nu [betrokkene] steeds in coma heeft gelegen. De erven [...] hebben in hoger beroep grieven gericht tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat deze vordering op de erven [...] is overgegaan. Zij heeft vervolgens deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 5.000,-- en voor het overige afgewezen. Aan haar oordeel liggen de hierna in 3.2.2 samengevat weergegeven overwegingen ten grondslag.
3.2.2 Vooropgesteld wordt dat bij de toekenning van vergoeding van immateriële schade in het algemeen terughoudendheid op zijn plaats is (rov. 4.3). Het moet ervoor worden gehouden dat [betrokkene] zich gedurende ongeveer anderhalve maand - vanaf begin januari 1994 tot kort voor zijn overlijden - in een (soporeuze) toestand heeft bevonden waarvan aannemelijk is dat hij daarin in enige mate het besef heeft gehad van hetgeen hem was overkomen en van de gevolgen daarvan voor zijn naaste familie. Het gevoel van hulpeloosheid ten aanzien van zowel zijn eigen situatie als het verdriet van zijn familie zal hem leed hebben bezorgd dat rechtens moet worden aangemerkt als nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Naar billijkheid wordt hiervoor een vergoeding toegekend van ƒ 5.000,--. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verweerster] als werkgeefster haar zorgverplichting jegens [betrokkene] heeft geschonden doch dat haar overigens ter zake van het ongeval geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts wordt rekening gehouden enerzijds met de relatief lage graad van bewustzijn bij [betrokkene] en in verband daarmee de relatief geringe functie van schadevergoeding, en anderzijds met het feit dat het leed van [betrokkene] kan zijn verhoogd door zijn sterk verminderde vermogen tot communicatie (rov. 4.6). Voor de periode vanaf 26 oktober 1993 tot begin januari 1994 moet worden aangenomen dat bij [betrokkene] onvoldoende besef heeft bestaan van hetgeen hem is overkomen om met grond te kunnen zeggen dat tevens van gederfde levensvreugde/leed en/of een geschokt rechtsgevoel in enige mate sprake was, zodat ten aanzien van deze periode van de bewusteloosheid van [betrokkene] dient te worden uitgegaan (rov. 4.7). Het recht op smartengeld moet in beginsel worden opgevat als een aanspraak van de benadeelde zelf, welke alleen kan ontstaan doordat hij zelf leed heeft ondergaan of in zijn rechtsgevoel is geschokt. Eerst dan is een dergelijk recht op schadevergoeding vatbaar voor overgang onder algemene titel. Dat het recht op smartengeld aldus onvoldoende tegemoet zou komen aan de gerechtvaardigde belangen van de benadeelde, stuit af op het gegeven dat het recht op vergoeding van materiële schade meebrengt dat [betrokkene] ook in zijn periode van bewusteloosheid aanspraak had op behoorlijke medische en therapeutische behandeling, verzorging en verpleging. Voor vergelding of preventie als grondslag voor vergoeding van immateriële schade is geen plaats. Dat in sommige Europese landen in een geval als het onderhavige wel smartengeld wordt toegekend, is geen reden voor navolging, nu zulks in strijd is met de naar Nederlands recht te betrachten terughoudendheid bij de toekenning van deze vergoeding (rov. 4.8). Dit alles brengt mee dat de erven geen aanspraak hebben op smartengeld over de periode waarin [betrokkene] bewusteloos was (rov. 4.9).
3.3 Het middel bestrijdt de hiervóór in 3.2.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank met een aantal rechts- en motiveringsklachten. De onderdelen 1-5 hebben betrekking op de vraag of, kort gezegd, aanspraak bestaat op vergoeding van immateriële schade voor de periode dat [betrokkene] in staat van bewusteloosheid heeft verkeerd, terwijl onderdeel 6 betrekking heeft op de toegekende vergoeding voor de periode vanaf begin januari 1994.
3.4.1 De onderdelen 1-5 stellen vooreerst de vraag aan de orde of de omstandigheid dat [betrokkene] gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest, op zichzelf al voldoende is om aan te nemen dat over deze periode geen, voor overgang op de erfgenamen vatbare, aanspraak bestaat op vergoeding ter zake van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. Op grond van het te dezen toepasselijke art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW komt aan de benadeelde ter zake van bedoeld nadeel een naar billijkheid vast te stellen vergoeding toe indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dit betekent dat aan [betrokkene] die bij het hem overkomen ongeval ernstig letsel heeft opgelopen, dus in beginsel een recht op vergoeding van immateriële schade toekwam.
3.4.2 In dit verband verdient opmerking dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in dier voege dat de benadeelde zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst. In het onderhavige geval moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 6:106 met betrekking tot de overgang onder algemene titel bepaalde.
3.4.3 Uit het voorafgaande volgt dat [betrokkene] een voor overgang onder algemene titel vatbaar recht had op vergoeding van immateriële schade zoals die door hem in de periode vanaf het hem overkomen ongeval tot zijn overlijden persoonlijk is geleden, dat dit recht thans aan de erven [...] toekomt en dat in dit verband de omstandigheid dat [betrokkene] in die periode gedurende enige tijd in staat van bewusteloosheid heeft verkeerd, niet van belang is.
3.4.4 Deze omstandigheid is wèl van belang bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate [betrokkene] als gevolg van de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat, nadeel heeft geleden dat voor vergoeding in aanmerking komt en bij het antwoord op de vraag hoe deze vergoeding moet worden begroot.
3.5 Bij de begroting van dergelijk nadeel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waarbij in een geval als het onderhavige kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Bij de bepaling van de omvang van de vergoeding zullen de persoonlijke omstandigheden van de benadeelde een rol spelen, doch de rechter zal de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn, het gemis aan levensvreugde en het geschokte rechtsgevoel met name moeten afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De wijze waarop en de intensiteit waarmee het derven van levensvreugde door de benadeelde is of zal worden beleefd, zullen in rechte vaak niet, of niet anders dan zeer globaal, kunnen worden vastgesteld, zodat bij de begroting van het nadeel zal moeten worden geabstraheerd van de concrete beleving en in meer objectieve zin moet worden vastgesteld in welke mate van nadeel als hier bedoeld sprake is geweest. De omstandigheid dat de benadeelde gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest, zal in het algemeen en behoudens aanwijzingen van het tegendeel, tot het oordeel kunnen leiden dat hij wat betreft die periode geen nadeel heeft geleden in de vorm van pijn en/of verdriet, doch deze omstandigheid rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat in het geheel geen sprake is geweest van gederfde levensvreugde. Aangenomen moet immers worden dat de staat van bewusteloosheid in elk geval tot gevolg heeft gehad dat aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontbroken van zijn leven te genieten.
3.6 De rechter zal in een geval als het onderhavige waarin moet worden aangenomen dat de benadeelde zich (achteraf en in zekere mate) heeft gerealiseerd dat hij gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest en niet (meer) zijn gewone leven heeft kunnen leiden, in beginsel in aanmerking moeten nemen dat de benadeelde als gevolg van het door hem opgelopen letsel gedurende deze periode in de geobjectiveerde zin als hiervoor is overwogen, levensvreugde heeft gederfd. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld kan dus ook voor deze periode sprake zijn van, naar zijn aard slechts in de vorm van een zekere genoegdoening te vergoeden, nadeel waarmee bij het begroten van de schade rekening dient te worden gehouden.
3.7.1 De algemene klacht van onderdeel 1 van het middel slaagt op grond van het vorenoverwogene. Wat de uitwerking van deze klacht betreft wordt nog het volgende overwogen.
3.7.2 Onderdeel 2 treft eveneens doel. Niet uitgesloten is dat bij [betrokkene] als gevolg van het hem overkomen ongeval in de hiervoor in 3.5 bedoelde objectieve zin sprake is geweest van nadeel in de vorm van gederfde levensvreugde in de periode dat hij in bewusteloze toestand heeft verkeerd. De Rechtbank heeft te dier zake blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7.3 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank (rov. 4.8.2) met betrekking tot de overgang onder algemene titel van het recht op smartengeld. De klacht is gegrond voor zover de Rechtbank in deze overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat, wil van overgang van het recht op smartengeld over een bepaalde periode sprake kunnen zijn, [betrokkene] zich in deze periode bewust moet zijn geweest van het door hem geleden nadeel.
3.7.4 Onderdeel 4 klaagt allereerst dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip nadeel. Uit het eerder overwogene volgt dat deze klacht gedeeltelijk doel treft. Verder strekt het onderdeel ten betoge dat de opvatting van de Rechtbank niet verenigbaar is met respect voor de menselijke waardigheid en de integriteit van de menselijke persoon. Deze klacht is in zoverre gegrond dat aan iemand die als gevolg van het letsel dat hij heeft opgelopen, in staat van bewusteloosheid is komen te verkeren, niet op grond van deze enkele omstandigheid een aanspraak op vergoeding mag worden onthouden.
3.7.5 Ook onderdeel 5 is gegrond. De door de wetgever gewenste terughoudendheid bij de toekenning van smartengeld brengt niet mee dat (in het geheel) geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade die de benadeelde als gevolg van het ongeval dat hem is overkomen heeft geleden, indien de benadeelde in staat van bewusteloosheid heeft verkeerd.
3.8Voor zover onderdeel 6 van het middel is gebaseerd op, dan wel een uitwerking is van, de onderdelen 1-5, slaagt het op dezelfde gronden. De Rechtbank heeft echter niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade ter zake van pijn en verdriet in de bedoelde periode, rekening te houden met de omstandigheid dat [betrokkene] slechts in beperkte mate het besef heeft gehad van hetgeen hem is overkomen. In zoverre faalt het onderdeel.
Het gedeeltelijk slagen van onderdeel 6 heeft tot gevolg dat na verwijzing ook ten aanzien van de hier bedoelde periode opnieuw zal moeten worden beslist.
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 1 augustus 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [...] begroot op € 1.384,69 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 september 2002.