ECLI:NL:HR:2002:AE2109

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03551/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Gerechtshof had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van de verdachte, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De verdachte was in 1996 aangehouden na een aangifte van afpersing en bedreiging. Gedurende de procedure waren er aanzienlijke vertragingen opgetreden, met name in de hoger beroep fase, wat leidde tot de vraag of het Openbaar Ministerie nog kon vervolgen.

De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet als uitzonderlijk kon worden aangemerkt en dat de motivering van het Gerechtshof in dit opzicht ontoereikend was. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat bij overschrijding van de redelijke termijn in beginsel strafvermindering aangewezen is, en dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de redelijke termijn in strafprocedures verduidelijkt en de voorwaarden waaronder het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De zaak illustreert ook de noodzaak voor een zorgvuldige procesgang en het belang van tijdige behandeling van strafzaken.

Uitspraak

2 juli 2002
Strafkamer
nr. 03551/00
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 september 2000, nummer 23/001130-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 maart 1998 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van de verdachte.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad, opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat die overschrijding moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Omtrent de in de middelen bestreden oordelen houdt 's Hofs arrest het volgende in:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte. Hij heeft daartoe gesteld dat met name het tijdsverloop in de hoger beroep fase en - in onderlinge samenhang bezien - ook de gehele periode van vervolging van verdachte onaanvaardbaar lang is.
Dit verweer treft doel.
In deze strafzaak heeft zich het volgende afgespeeld:
* Op 14 april 1996 heeft [slachtoffer] aangifte gedaan van afpersing en bedreiging en is [getuige 1] ter zake als getuige gehoord.
* Op 15 april 1996 is de verdachte aangehouden, verhoord en in verzekering gesteld. Tevens is die dag [getuige 2] als getuige gehoord.
* Op 16 april 1996 zijn de verdachte en [getuige 1] respectievelijk als verdachte en getuige gehoord.
* Op 17 april 1996 is [getuige 2] tweemaal als getuige gehoord.
* Op 18 april 1996 is het gerechtelijk vooronderzoek ingesteld en is de verdachte door de rechter-commissaris gehoord. Verdachte ontkent het tenlastegelegde feit. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek werden geen getuigen gehoord, terwijl niet is gebleken van een daartoe strekkend verzoek aan de rechter-commissaris door de officier van justitie, die gelet op de door hem gedane vordering nader onderzoek geïndiceerd achtte. Daarbij komt nog dat de raadsman heeft verzocht [slachtoffer] en [getuige 1] voornoemd te horen, en dat de rechter-commissaris dit verzoek in verband met tijdgebrek aan de politie heeft doorgespeeld, waarna de politie alleen [slachtoffer] voornoemd heeft gehoord.
* Op 14 juni 1996 is het gerechtelijk vooronderzoek gesloten.
* Op 16 juli 1996 vindt bij de meervoudige kamer te Amsterdam het eerste onderzoek ter terechtzitting plaats. Dit onderzoek wordt op - bij de dagvaarding aangekondigde - vordering van de officier van justitie en in verband met de omstandigheid dat het zittingsrooster eerdere behandeling niet toelaat, geschorst tot 1 augustus 1996.
* Op 1 augustus 1996 zijn de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuigen [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting aanwezig. De zaak wordt voorgedragen en vervolgens wordt het onderzoek van de zaak voor onbepaalde tijd geschorst. Hoewel dat wel de bedoeling was, worden de getuigen wegens tijdgebrek niet gehoord. De stukken worden in handen gesteld van de rechter-commissaris voor het horen van voornoemde getuigen.
* Op 16 september 1996 zijn [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] door de rechter-commissaris gehoord.
* Op 11 december 1996 wordt verdachte gehoord en wordt vervolgens het onderzoek wederom op vordering van de officier van justitie geschorst voor onbepaalde tijd met bevel dagvaarding van de getuigen [slachtoffer] en [getuige 1].
* Op 26 maart 1997 zijn de gedagvaarde getuigen [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 3] ter terechtzitting verschenen. [slachtoffer] en [getuige 1] worden ter terechtzitting gehoord, doch [getuige 3] wordt "gelet op het vergevorderde tijdstip" niet gehoord. [getuige 3] verklaart daarop dat hij niets met de zaak te maken heeft en dat hij een volgende keer niet meer zal verschijnen. Het onderzoek wordt vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst met bevel oproeping van de getuigen [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 3].
* Vervolgens zijn voor de terechtzitting van 16 maart 1998 voormelde getuigen opnieuw opgeroepen. Dezen zijn niet verschenen. Na requisitoir en pleidooi wordt het onderzoek gesloten.
* Op 30 maart 1998 wordt uitspraak gedaan en nog dezelfde dag wordt namens verdachte hoger beroep ingesteld.
* Op 12 juni 1998 komen de stukken binnen ter griffie van dit hof.
* Op 23 maart 2000 vindt het eerste onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaats. De opgeroepen getuigen [slachtoffer] en [getuige 1] zijn ter terechtzitting verschenen. Het onderzoek wordt - wegens het defungeren van de raadsman van verdachte en de noodzaak een andere raadsman toe te voegen - geschorst tot 12 september 2000 met aanzegging aan voornoemde getuigen dan wederom aanwezig te zijn.
* Op 12 september 2000 zijn geen getuigen ter terechtzitting in hoger beroep verschenen.
Hoewel de getuige [getuige 3] voor de zitting van 26 maart 1997 is opgeroepen, is hij toen - wegens tijdgebrek - niet gehoord. Het lag toen voor de hand het onderzoek van de zaak voor beperkte tijd aan te houden en in ieder geval - bij aanhouding voor onbepaalde tijd - de zaak op niet te lange termijn weer aan te brengen. De behandeling van de zaak werd echter eerst op 16 maart 1998 - bijna een vol jaar later - voortgezet. In het midden kan blijven of daarmee op zichzelf de redelijke termijn reeds werd overschreden en zo ja, wat daarvan de consequentie zou zijn geweest.
Tussen de binnenkomst van de stukken ter griffie van dit hof op 12 juni 1998 en de eerste behandeling ter terechtzitting in hoger beroep op 23 maart 2000 is andermaal een lange periode, en wel van ruim 21 maanden verstreken.
Bijzondere feiten of omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, zijn noch aangevoerd, noch aannemelijk geworden. Het hof is van oordeel dat aldus de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden.
Bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging tegenover het belang dat de gemeenschap - ook nadat de redelijke termijn is overschreden - behoudt bij normhandhaving door berechting dient in de onder-havige zaak het eerstgenoemde belang te prevaleren. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het tenlastegelegde feit - afpersing - naar zijn aard een ernstig feit betreft, doch dat die ernst in de concrete omstandigheden van het geval, zoals die uit de stukken naar voren komen, zoals de houding van de aangever en de relationele sfeer waarin een en ander zich heeft afgespeeld, in deze zaak een zekere relativering verdient, hetgeen ook door de rechtbank in de strafmaat tot uitdrukking is gebracht.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte."
3.3. Uit het hiervoor onder 3.2 weergegeven procesverloop volgt dat:
- tussen het tijdstip van aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in eerste aanleg iets minder dan twee jaren zijn verstreken;
- tussen de datum waarop verdachte hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de stukken ter griffie van het hof zijn ingekomen ongeveer twee en een halve maand zijn verstreken;
- tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van 's Hofs arrest twee jaren en bijna vijf en een halve maand zijn verstreken.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn strafvermindering in beginsel aangewezen is. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
3.5. In aanmerking genomen hetgeen het Hof omtrent de procesgang in feitelijke aanleg heeft overwogen en meer in het bijzonder gelet op het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en de datum waarop het bestreden arrest is gewezen, geeft het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. 's Hofs oordeel kan, verweven als het is met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder worden getoetst. Het eerste middel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.6. Het tweede middel slaagt evenwel. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld kan niet worden gezegd dat sprake is van een als uitzonderlijk aan te merken overschrijding van de redelijke termijn, terwijl ook overigens uit 's Hofs overwegingen niet zonder meer kan volgen dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet, waarin de overschrijding van die termijn moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De bestreden uitspraak is in dit opzicht dus ontoereikend gemotiveerd.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 2 juli 2002.