ECLI:NL:HR:2002:AE1552
Hoge Raad
- Verzet
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- D.H. Beukenhorst
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen vaststelling van het recht in een civiele procedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2002 uitspraak gedaan over een verzet tegen de vaststelling van het recht in een civiele procedure. Het verzet was ingesteld door de opposante, die in eerdere arresten van het Gerechtshof te Arnhem was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de betrokkene. De Hoge Raad had eerder op 18 januari 2002 het cassatieberoep van de opposante verworpen, waarbij het Gerechtshof de opposante had veroordeeld tot betaling van ƒ 257.835,--, vermeerderd met wettelijke rente. De opposante kwam in verzet tegen de beslissing van de waarnemend griffier van de Hoge Raad, die het vast recht had vastgesteld op ƒ 6.700,--, gebaseerd op het financiële belang van de zaak.
De advocaat van de opposante voerde aan dat de griffier bij de bepaling van het vast recht niet had mogen kijken naar de vordering, maar dat deze enkel op basis van de hoogte van het vastgestelde bedrag moest worden vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde echter dat de regeling van het vast recht is gericht op het relateren van dit recht aan het financiële belang van de zaak. Dit betekent dat de griffier bij de bepaling van het vast recht rekening moet houden met het bedrag waarover de rechter had te beslissen. De Hoge Raad bevestigde dat de waarnemend griffier het vast recht terecht had vastgesteld op basis van het bedrag van de vordering.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekte tot afwijzing van het verzet. De Hoge Raad oordeelde dat het verzet ongegrond was en bevestigde de beslissing van de waarnemend griffier. De uitspraak benadrukt het belang van de hoogte van de vordering bij de bepaling van het vast recht in civiele procedures, en dat de griffier niet door de vordering heen mag kijken bij het vaststellen van het recht.