ECLI:NL:HR:2002:AE1534

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/280HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige executie van kinderalimentatie door het LBIO

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Eiser vorderde dat het LBIO onrechtmatig had gehandeld door te trachten de alimentatie te executeren die was opgelegd in een beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 1 december 1983. Eiser stelde dat de alimentatie was gewijzigd en dat zijn zoon nooit een zelfstandig verzoek tot alimentatie had ingediend. De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 7 juli 1999 de vordering van eiser toegewezen, maar het LBIO ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof vernietigde het vonnis van de Rechtbank en wees de vorderingen van eiser af, terwijl het de vordering van het LBIO in reconventie toewijsde.

Eiser heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarbij de Hoge Raad de zaak heeft beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de alimentatieverplichting van eiser van rechtswege was geconverteerd in een verplichting tot betaling van een bijdrage voor de kosten van levensonderhoud en studie van zijn meerderjarige zoon. De Hoge Raad concludeerde dat het LBIO niet onrechtmatig had gehandeld door de executie voort te zetten, aangezien de alimentatieverplichting nog steeds van kracht was. Eiser had de mogelijkheid om een verzoek tot wijziging van de alimentatie in te dienen, maar had dit nagelaten.

De Hoge Raad verwierp het beroep van eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ouders met betrekking tot alimentatieverplichtingen en de rol van het LBIO in de inning daarvan.

Uitspraak

21 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/280HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz,
t e g e n
HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDS-BIJDRAGEN, gevestigd te Gouda,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 19 februari 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: het LBIO - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat het LBIO jegens hem onrechtmatig gehandeld heeft, en
b. het LBIO (hoofdelijk met de mede gedagvaarde, maar thans niet meer in deze procedure betrokken deurwaarder) te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de in het lichaam van de dagvaarding omschreven geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
Het LBIO heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] aan het LBIO verschuldigd is een bedrag van ƒ 13.162,56 ter zake van kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van [de zoon] en ƒ 1.316,26 ter zake van opslagkosten.
[eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 7 juli 1999 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft het LBIO - zowel in conventie als in reconventie - hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 22 juni 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie de vordering van het LBIO toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het LBIO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 april 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 1 december 1983 is aan [eiser] ten behoeve van zijn zoon [...] - geboren op 7 juli 1975 - een aan de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) te betalen kinderalimentatie opgelegd van ƒ 300,-- per maand.
(ii) Bij verzoekschrift van 27 januari 1994, dat uitsluitend is gericht tegen zijn voormalige echtgenote, heeft [eiser] de rechtbank verzocht deze bijdrage met ingang van 9 augustus 1988 op nihil te stellen. De voormalige echtgenote van [eiser], moeder van [de zoon], heeft een verweerschrift ingediend waarin ook [de zoon] als verweerder werd vermeld. De rechtbank heeft [de zoon] niet als procespartij aangemerkt. Bij beschikking van 26 oktober 1994 is de beschikking van 1 december 1983 gewijzigd, de alimentatie voor [de zoon] voor de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 op nihil bepaald en het meer of anders gevorderde afgewezen. In de beschikking is geoordeeld dat [eiser] in zijn verzoek, voorzover dat betrekking had op de periode na 7 juli 1993 (de datum waarop [de zoon] meerderjarig werd), niet-ontvankelijk diende te worden verklaard en voorts dat [de zoon] een zelfstandig verzoek zal indienen voor een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993.
(iii) [De zoon] heeft jegens [eiser] nooit een zelfstandig verzoek voor een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud ingediend.
(iv) Het LBIO, dat sedert 1 maart 1994 is belast met de voorheen aan de Raden voor de Kinderbescherming toekomende taken tot invordering van onder meer kinderalimentatie, heeft, omdat [de zoon] (nadat hij meerderjarig was geworden) in augustus 1993 aan de Raad te Dordrecht had laten weten prijs te stellen op inning van de kinderalimentatie door de Raad, sedert december 1995 getracht de beschikking van 1 december 1983 wat betreft de periode na 7 juli 1993 te executeren, onder meer door loonbeslag onder de werkgever van [eiser].
3.2 In de onderhavige procedure vordert [eiser] in conventie dat wordt bepaald dat het LBIO jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en het LBIO (hoofdelijk met de eveneens gedagvaarde, maar thans niet meer in deze procedure betrokken deurwaarder [betrokkene 1]) wordt veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Hij stelt daartoe dat onrechtmatig is dat het LBIO voortgaat met pogingen tot executie van de beschikking van 1 december 1983, wetende dat deze beschikking is gewijzigd en [de zoon] nooit een zelfstandig verzoek heeft ingediend, zodat geen recht tot executie bestaat.
Het LBIO vordert in reconventie dat [eiser] hem een bedrag van ƒ 13.162,56 betaalt ter zake van kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van [de zoon] over de periode van 7 juli 1993 tot 7 juli 1996, vermeerderd met opslagkosten ten bedrage van ƒ 1.316,26.
3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. Op het door het LBIO ingestelde hoger beroep heeft het Hof het vonnis vernietigd voorzover het tussen partijen is gewezen, in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen. Daartoe heeft het, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Art. 1:395b BW bepaalt dat een door de rechter vastgestelde, aan de Raad voor de Kinderbescherming te betalen, bijdrage voor een minderjarige bij het bereiken van de meerderjarigheid wordt omgezet in een bijdrage voor studie en levensonderhoud van de meerderjarige beneden de leeftijd van 21 jaren. Dit brengt mee dat op 7 juli 1993 de op dat moment ingevolge de beschikking van 1 december 1983 geldende verplichting van [eiser] tot betaling van een bijdrage voor de minderjarige [de zoon], van rechtswege werd geconverteerd in een verplichting tot betaling van een bijdrage aan de meerderjarige [de zoon] (telkens aan de Raad). Deze (op 7 juli 1993 ingegane) wettelijke conversie heeft niet haar grond verloren door de wijzigingsbeschikking waarin de tot 7 juli 1993 geldende bijdrage op nihil werd gesteld. Dit leidt ertoe dat [eiser] vanaf 7 juli 1993 verplicht was een bijdrage voor studie en levensonderhoud van [de zoon] te betalen aan de Raad (rov. 5).
De Raad heeft na het meerderjarig worden van [de zoon] bij hem geïnformeerd of hij prijs stelde op inning van de geconverteerde bijdrage, waarop [de zoon] bevestigend heeft geantwoord. Hiermee ontstond voor de Raad een inningstaak ten behoeve van [de zoon], waarvan hij zich zorgvuldig dient te kwijten. Deze taak had ingevolge art. 1:408 lid 7 BW alleen kunnen worden beëindigd op verzoek van [de zoon]. Dat [de zoon] een dergelijk verzoek heeft gedaan is echter gesteld noch gebleken. Niet kan worden aangenomen dat het LBIO, nu het op de hoogte was van de wijzigingsbeschikking, onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld, door niet bij [de zoon] te informeren of hij zijn verzoek tot inning door de Raad handhaafde (rov. 7, tweede en derde alinea).
Het had op de weg van [eiser] gelegen om een verzoek tot wijziging van de alimentatie tegen [de zoon] in te dienen. Aan de overweging van de rechtbank te Dordrecht in de beschikking tussen de ouders van [de zoon], dat [de zoon] een zelfstandig verzoek tot onderhoudsbijdrage zou indienen, kan [eiser] tegenover [de zoon] geen rechten ontlenen (rov. 7, laatste alinea).
3.4 Middel 1 voert aan dat de rechtbank te Dordrecht bij beschikking van 26 oktober 1994 de beschikking van 1 december 1983 ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van [de zoon] heeft gewijzigd en heeft geoordeeld dat de ten behoeve van [de zoon] over deze periode te betalen alimentatie wordt bepaald op hetgeen [eiser] in feite heeft betaald of op hem is verhaald. Het middel bevat allereerst de klacht dat het Hof ten onrechte eraan voorbijgaat dat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan en dat de rechtbank in de beschikking niet een bedrag heeft bepaald dat [eiser] aan [de zoon] zou hebben te betalen, maar heeft overwogen dat [de zoon], die een opleiding volgt, een zelfstandig verzoek zal indienen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993. Dit brengt mee, aldus de klacht, dat van een conversie geen sprake kan zijn.
De klacht dat het Hof eraan zou hebben voorbijgezien dat de wijzigingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het Hof heeft geoordeeld dat het op de weg van [eiser] had gelegen, om een verzoek tot wijziging van de alimentatie tegen [de zoon] in te dienen, hetgeen erop wijst dat het Hof ervan is uitgegaan dat de wijzigingsbeschikking, voorzover zij al tegenover [de zoon] gold, in kracht van gewijsde was gegaan. Het Hof is er ook niet aan voorbijgegaan dat de rechtbank in de wijzigingsbeschikking niet een bedrag heeft bepaald, dat [eiser] aan [de zoon] zou moeten betalen. Het Hof heeft de vermelde beschikking aldus uitgelegd, dat de bij de beschikking van 1 december 1983 opgelegde alimentatie ten behoeve van [de zoon] slechts is gewijzigd met betrekking tot de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 en dat de ingevolge de beschikking van 1 december 1983 bestaande verplichting tot betaling van een bijdrage ten behoeve van [de zoon] haar gelding voor de periode na 7 juli 1993 bleef behouden. Ingevolge art. 1:395b BW geldt vanaf dit tijdstip het vastgestelde bedrag als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon]. Het Hof heeft voorts onder ogen gezien dat in de wijzigingsbeschikking is vermeld dat [de zoon] een zelfstandig verzoek zal indienen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993, maar heeft geoordeeld dat [eiser] aan deze overweging geen rechten kan ontlenen. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
3.5 Middel 1 bevat voorts de klacht dat het Hof bij op 6 september 2000 gewezen arrest in de zaak van [eiser] tegen de gerechtsdeurwaarder [betrokkene 1] heeft overwogen dat het het oordeel van de rechtbank deelt, dat de beschikking van 1 december 1983 geen gelding behield na het bereiken van de achttienjarige leeftijd van [de zoon], tegen welke achtergrond de beslissing in de onderhavige zaak "onbegrijpelijk" zou zijn en "in strijd met de wet". Deze klacht wordt ten onrechte aangevoerd, aangezien het arrest van het hof van 6 september 2000 niet tussen dezelfde partijen is gegeven als de beslissingen in de onderhavige procedure en daaraan in dit geding geen gezag van gewijsde toekomt.
3.6 Middel 1 klaagt ten slotte nog over onjuiste dan wel onbegrijpelijke toepassing van art. 1:395b BW. De klacht is niet gegrond. Op 7 juli 1993 is [de zoon], zoals hiervoor in 3.1 is vermeld, meerderjarig geworden. De in art. 1:395b vermelde omzetting had dan ook al plaatsgevonden vóór de indiening door [eiser] op 27 januari 1994 bij de rechtbank te Dordrecht van het verzoek tot wijziging van de beschikking van 1 december 1983. De wijzigingsbeschikking - die betrekking heeft op de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 - is derhalve gegeven nadat de rechten ingevolge art. 1:395b waren omgezet. Zij kon dus niet afdoen - en deed ook niet af - aan de rechten van [de zoon]. 's Hofs oordeel dat uit de wijzigingsbeschikking volgt dat [eiser] vanaf 7 juli 1993 gehouden was het bij de beschikking van 1 december 1983 bepaalde bedrag als bijdrage in de kosten van studie en levens-onderhoud van [de zoon] te voldoen, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent dit artikel en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.7 De in de middelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het LBIO begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 juni 2002.