ECLI:NL:HR:2002:AE1512

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01695/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor deelname aan een organisatie die zich bezighoudt met drugshandel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf voor zijn betrokkenheid bij een organisatie die zich bezighoudt met de invoer van cocaïne. De verdachte, geboren in Suriname, was ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Schie' te Rotterdam. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B.J. Tieman, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdediging beoordeeld, waarbij de eerste klacht betrekking had op de dagvaarding van 6 september 1999, die volgens de verdediging een ontoelaatbare inhaaldagvaarding zou zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de dagvaarding van 2 juni 1999 een voorlopig karakter heeft en dat de verdachte hieraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij niet afzonderlijk zou worden vervolgd voor andere feiten. De tweede klacht betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte niet tijdig was geïnformeerd over de feiten waarvoor hij werd vervolgd. De Hoge Raad oordeelt dat de politie in deze zaak correct heeft gehandeld en dat er geen rechtsregel is geschonden.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, omdat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van het Gerechtshof wordt bevestigd, en de verdachte blijft veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.

Uitspraak

28 mei 2002
Strafkamer
nr. 01695/01
AS/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 2000, nummer 22/002964-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 oktober 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 primair en subsidiair, 7 en 8 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair, 6. en 9. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. en 3. primair "medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. (periode tot 26 februari 1999) "als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 4. (periode vanaf 26 februari 1999) "als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 11. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de feiten vermeld in de dagvaarding van 6 september 1999, voorzover die feiten reeds voorkwamen in de dagvaarding van 2 juni 1999.
3.2. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:
(i) Op 2 juni 1999 heeft de Officier van Justitie de verdachte gedagvaard tegen de (pro forma) terechtzitting van de Rechtbank van 16 juni 1999. Voor de opgave van de feiten werd in de dagvaarding - in overeenstemming met het bepaalde in art. 261, derde lid, Sv - volstaan met de omschrijving van de feiten die in het bevel tot gevangenhouding was gegeven.
Die omschrijving betrof - kort gezegd - als feiten 1 tot en met 4 deelneming van de verdachte aan vier gevallen van invoer in Nederland van cocaïne dan wel daartoe strekkende voorbereidingshandelingen en als feit 5 het verwijt leiding te hebben gegeven, althans te hebben deelgenomen, aan een organisatie als bedoeld in art. 140 (oud) Sr. Na een omschrijving van de soort misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht, kort gezegd overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot middelen voorkomend op lijst I, bevatte de dagvaarding wat betreft dit feit een verwijzing naar de zaaksdossiers "[zaak 1], [zaak 2], [zaak 3], [zaak 4](voorheen [...]), [zaak 5], [zaak 6], [zaak 7], [zaak 8] en [zaak 9] en "gemist partijen."
(ii) Op de terechtzitting van 16 juni 1999 is het onderzoek geschorst en op 21 september 1999 heeft - na een tweede pro forma terechtzitting op 13 september 1999 - het onderzoek inhoudelijk een aanvang genomen.
(iii) Op 6 september 1999 heeft de Officier van Justitie een tweede dagvaarding doen uitgaan voor de terechtzitting van de Rechtbank van 21 september 1999. Als tenlastelegging bevatte deze dagvaarding zeven feiten met verwijzing naar onderscheidenlijk de zaaksdossiers [zaak 4] (feiten 1 en 2), zaak [zaak 3] (feit 3), zaak [zaak 10] (feit 4), zaak [zaak 7] (feit 5), zaak [zaak 2] (feit 6) en zaak [zaak 11] (feit 7). Deze zaaksdossiers behoorden, met uitzondering van laatstgenoemde zaak, tot die welke in de dagvaarding van 2 juni 1999 waren vermeld als bevattende de misdrijven waarop het oogmerk van de daar bedoelde organisatie mede was gericht.
(iv) Ter terechtzitting van 21 september 1999 heeft de Officier van Justitie gevorderd (a) overeenkomstig art. 314a, eerste lid, Sv de nadere omschrijving van de in de dagvaarding van 2 juni 1999 opgenomen tenlastelegging en (b) wijziging van de in de dagvaarding van 6 september 1999 vervatte tenlastelegging ingevolge art. 313, eerste lid, Sv.
In de vordering nadere omschrijving tenlastelegging werden de feiten genummerd 1 tot en met 5 teruggebracht tot de feiten 1 tot en met 4, waarbij het in de desbetreffende dagvaarding onder 3 vermelde feit verviel en het op art. 140 (oud) Sr toegesneden feit werd vernummerd tot 4. Als misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht bevatte dit feit onder meer een verwijzing naar de zaaksdossiers [zaak 4], [zaak 3], [zaak 10], [zaak 7], [zaak 2] en [zaak 11].
In de vordering wijziging tenlastelegging werden de onder (iii) vermelde zeven feiten vernummerd naar 5 tot en met 11.
Deze vorderingen zijn door de Rechtbank toegewezen. Vervolgens heeft de Rechtbank de twee bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken gevoegd.
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en weerlegd:
"De raadsman van verdachte heeft (samengevat) aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de feiten 5 (zaak [zaak 4]), feit 6 (zaak [zaak 4]), feit 7 (zaak [zaak 3]), feit 8 (zaak [zaak 10]), feit 9 (zaak [zaak 7]) en feit 10 (zaak [zaak 2])(waarvoor verdachte afzonderlijk is gedagvaard bij dagvaarding van 6 september 1999), omdat die feiten reeds als concrete misdrijven waren opgenomen in de op artikel 140 toegesneden tenlastelegging in de dagvaarding van 2 juni 1999.
Voorzover het de zaak [zaak 2] betreft faalt deze stelling, omdat dat feit in hoger beroep niet meer aan de orde is. Voor de overige zaken stuit deze stelling - wat er van deze stelling overigens ook zij - af op de omstandigheid dat de rechtbank de feiten, vermeld op de nadere omschrijving tenlastelegging (waarop als feit 4 voorkomt een op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden feit) en de gewijzigde tenlastelegging (waarop de feiten 5 tot en met 11 voorkomen) op haar terechtzitting van 21 september 1999 heeft gevoegd".
3.4. Blijkens de toelichting bevat het middel twee klachten.
De eerste klacht luidt dat de feiten die in de dagvaarding van 6 september 1999 waren opgenomen slechts door middel van een vordering nadere omschrijving tenlastelegging aan de dagvaarding van 2 juni 1999 hadden kunnen worden toegevoegd. Daarbij wordt betoogd dat de dagvaarding van 6 september 1999 een ontoelaatbare inhaaldagvaarding is, omdat de daarin tenlastegelegde feiten al voorkwamen in de dagvaarding van 2 juni 1999.
De tweede klacht houdt in dat, waar het gerechtelijk vooronderzoek als gesloten heeft te gelden door de op grond van art. 244, eerste lid, (oud) Sv uitgebrachte dagvaarding van 2 juni 1999, de Officier van Justitie in strijd met de strekking van dat artikel de verdachte niet zo kort mogelijk in het ongewisse heeft gelaten omtrent de feiten waarvoor verdere vervolging zou plaatsvinden, nu de verdachte alsnog bij dagvaarding van 6 september 1999 werd vervolgd ter zake van feiten die niet waren opgenomen in de dagvaarding van 2 juni 1999, maar die wel waren betrokken in het gerechtelijk vooronderzoek.
3.5. Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende voorop gesteld.
De dagvaarding van 2 juni 1999 is een dagvaarding waarin voor de opgave van het feit is volstaan met een omschrijving als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv. Een dergelijke dagvaarding draagt een zodanig voorlopig karakter, dat een verdachte daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit dat daaronder zou kunnen worden gebracht niet afzonderlijk zal worden vervolgd. In het geval, zoals hier door de dagvaarding van 2 juni 1999, het gerechtelijk vooronderzoek overeenkomstig het bepaalde in art. 258, tweede lid, Sv eindigt door een dagvaarding als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv vindt, naar luid van de slotzin van het tweede lid van art. 258 Sv, art. 244 Sv geen toepassing.
3.6. De eerste dagvaarding van 2 juni 1999 behelst, voorzover hier van belang, een op art. 140 (oud) Sr toegesneden omschrijving van het feit, waarin ten aanzien van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht wordt verwezen naar de desbetreffende zaaksdossiers.
In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, stond geen rechtsregel eraan in de weg dat de Officier van Justitie de tweede dagvaarding van 6 september 1999 uitbracht waarin misdrijven uit vorenbedoelde zaaksdossiers als afzonderlijke feiten werden tenlastegelegd.
3.7. Op het onder 3.5 en 3.6 overwogene stuiten de beide klachten, waarin het karakter van de dagvaarding van
2 juni 1999 wordt miskend, af.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in verband met doorlating van cocaïne ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het verweer waarop het middel doelt is vervat in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 30 november 2000 gehechte pleitnotities en houdt onder meer het volgende in:
"Niet-ontvankelijkheid doorleveringen
In beide zaken is in eerste aanleg verweer gevoerd op het punt van "doorleveringen" van verdovende middelen, althans het in de Woestijn-zaak zodanig rechercheren dat niet is kunnen worden voorkomen dat cocaïne de weg naar de gebruikersmarkt heeft gevonden. De rechtbank heeft dat verweer weliswaar verworpen, maar in ieder geval overwogen dat het
Woestijn-team een zeker risico wel heeft genomen.
Van de zijde van politie en Openbaar Ministerie wordt mordicus ontkend dat op enig moment voldoende zekerheid was dat op een bepaalde plaats of bij een bepaalde persoon cocaïne aanwezig was, hetgeen dan tot interventie aanleiding had moeten geven. In zekere zin wordt daarmee het verweer te beperkt opgevat.
Naast hetgeen in eerste aanleg is betoogd (...), diene terzake nog het volgende.
Het Woestijn-onderzoek is - daar kan geen misverstand over bestaan - grootschalig opgezet. Als er capaciteitsproblemen zijn (om reden van personeelstekort in de vakantieperiode of anderszins, om reden van tapcapaciteit of een gebrek aan tolken of anderszins), dan moet zo'n onderzoek, om "doorleveringen" uit te sluiten een "korteklap"-karakter hebben. Dan moet je om alle risico uit te sluiten, optreden, zodra de mogelijkheid zich aandient. Ik meen zonder meer te mogen stellen, dat in deze zaak eerder had kunnen worden opgetreden, dan ís opgetreden. Dat zulks is nagelaten, raakt naar het oordeel van de verdediging wel degelijk de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zij het dat deze niet-ontvankelijkheid zich in ieder geval níet uitstrekt tot de zaken die spelen vóór juni 1998, toen de gerechtelijke vooronderzoeken werden ingesteld, zich mogelijk niet uitstrekken tot de zaken waarin inbeslagname is gevolgd, maar uitdrukkelijk wél in de zaken waarin geen inbeslagname volgde. Uiteraard is met name de zaak "[ZAAK 3]" van belang (...).
Ik houd het ervoor, dat in deze te lang is getalmd met optreden, dat níet is opgetreden waar had kunnen worden opgetreden, dat daarmee het Openbaar Ministerie de verantwoordelijkheid heeft te dragen voor de grote risico's die binnen dat onderzoek (in het kader van de doorleveringsproblematiek) zijn gelopen (en zich ook hebben gemanifesteerd) en dat daarmee het Openbaar Ministerie partieel zijn vervolgingsrecht in de zaken waarin geen inbeslagname is gevolgd heeft verspeeld.
CONCLUSIE: Het Openbaar Ministerie is partieel niet-ontvankelijk".
4.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in als bespreking van het in het middel bedoelde verweer:
"(...) In het kader van het onderzoek heeft de politie als vast en algemeen uitgangspunt gehanteerd dat zonder uitstel tot inbeslagneming van verdovende middelen werd overgegaan zodra 'zicht bestond' op die verdovende middelen. Met 'zicht hebben' wordt bedoeld dat er een grote mate van zekerheid, een sterk vermoeden bestond met betrekking tot de plaats waar de verdovende middelen zich bevinden. Bij gebreke daarvan bleef optreden ter inbeslagneming achterwege.
Het hof acht aannemelijk dat de politie in het Woestijn-onderzoek steeds volgens deze uitgangspunten heeft gehandeld. Het hof ziet dit temeer bevestigd door de gang van zaken in de zogenaamde zaak [zaak 12], waarin door de politie duidelijk een grote prioriteit aan de inbeslagneming van de verdovende middelen is gegeven.
Het hof meent dat de politie ook bij haar optreden in de zaak [zaak 3] niet in afwijking van voormelde gezichtspunten heeft gehandeld, aangezien de politie in die zaak blijkens de stukken op zijn best twee minuten "zicht" op de cocaïne heeft gehad, te weten tussen 12.39 uur (op welk moment het telefoongesprek een aanvang nam waarin [betrokkene 1] in antwoord op felicitaties, meldde dat de kwaliteit het probleem was) en 12.41 uur (op welk moment een lid van het observatieteam constateerde dat een onbekende man met een plastic boodschappentas in zijn auto stapt en wegrijdt). Die twee minuten hebben geen daarvoor in aanmerking komende politieman (leden van een observatieteam komen daarvoor niet in aanmerking) de mogelijkheid gegeven tot aanhouding van die onbekende man over te gaan.
Naar 's Hofs oordeel valt niet in te zien dat met de zojuist vermelde uitgangspunten enige rechtsregel is geschonden. Met name levert de door de politie gevolgde gedragslijn niet op het willens en wetens afzien van inbeslagneming van verdovende middelen ondanks dat zulks - gelet op de belangen van de volksgezondheid - geïndiceerd zou zijn geweest.
Evenmin kan worden gezegd dat de politie bij de uitoefening van haar taak een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt tussen het opsporingsbelang en het belang van de volksgezondheid.
De stellingen van de raadsman falen overigens ook daarom, omdat het enkele belang van de volksgezondheid niet een belang is waar verdachte zich op kan beroepen".
4.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
4.5. Blijkens hetgeen onder 4.3 is weergegeven heeft het Hof geoordeeld dat het enkele belang van de volksgezondheid niet een belang is waarop de verdachte zich kan beroepen ten betoge dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, indien door politie en/of justitie niet tijdig zou zijn ingegrepen als gevolg waarvan harddrugs de weg naar de gebruikersmarkt hebben gevonden en daardoor de volksgezondheid wordt geschaad.
's Hofs oordeel is juist. Het belang van de volksgezondheid is niet een belang van de verdachte als onder 4.4 bedoeld.
Dit oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat hetgeen het Hof voorts nog heeft overwogen buiten beschouwing kan blijven.
Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 28 mei 2002.