ECLI:NL:HR:2002:AE1486

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01316/01 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die op dat moment gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Norgerhaven' te Veenhuizen. De betrokkene had eerder een verplichting opgelegd gekregen tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 12.000,-, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. R.J. Baumgardt als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak vernietigd moet worden, maar alleen voor wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag en het aantal dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Dit heeft geleid tot de beslissing om het te betalen bedrag te verminderen tot € 4.900,-, met een overeenkomstige vermindering van het aantal dagen vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de redelijke termijn in cassatieprocedures en de gevolgen daarvan voor de betalingsverplichtingen van de betrokkene.

Uitspraak

11 juni 2002
Strafkamer
nr. 01316/01 P
AG/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 oktober 1998, nummer 22/005104-97, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 april 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 12.000,-, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarin het door betrokkene aan de Staat te betalen bedrag is vastgesteld en het aantal dagen hechtenis is bepaald dat bij gebreke van volledige betaling of volledig verhaal tenuitvoergelegd zal kunnen worden, dat de Hoge Raad het door de betrokkene aan de Staat te betalen bedrag zal verminderen opdat de inbreuk op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn gecompenseerd, met overeenkomstige vermindering van het aantal dagen vervangende hechtenis, en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De betrokkene heeft op 22 oktober 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 28 juni 2001 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De zaak is ter
terechtzitting van de Hoge Raad van 26 februari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat
de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
3.3. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3.4. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, moet, mede in aanmerking genomen de totale duur van de procedure in drie instanties, eerstgenoemd belang prevaleren en vermindering worden toegepast van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 4.900,- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 juni 2002.