ECLI:NL:HR:2002:AE1335

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00948/01 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbinding en geldigheid van de Regeling instelling 12-mijlszone in het Nederlandse visserijbeleid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, die met een onder Duitse vlag varend vissersvaartuig binnen de Nederlandse 12-mijlszone had gevist op vissoorten anders dan kabeljauw en garnalen, werd door het Hof veroordeeld voor overtredingen van de Regeling instelling 12-mijlszone. De verdachte stelde dat deze regeling willekeurig discrimineerde naar nationaliteit en derhalve onverbindend was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht de verbindendheid van de Regeling instelling 12-mijlszone heeft bevestigd. De Hoge Raad stelde vast dat de Europese wetgeving lidstaten de ruimte biedt om nadere regelingen te treffen ter bescherming van de visstand, en dat de regeling in overeenstemming is met de bepalingen van de Toetredingsakte 1972. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de aangevoerde middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd daarmee bekrachtigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot geldboetes en hechtenis.

Uitspraak

3 december 2002
Strafkamer
nr. 00948/01 E
IV/ABG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 22 januari 2001, nummer 21/001585-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 4 oktober 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding ten aanzien van parketnummer 07/060964-98 onder 1 en ten aanzien van parketnummer 07/060963-98 onder b tenlastegelegde en hem voorts ter zake van ten aanzien van het onder parketnummer 07/060963-98 onder a bewezenverklaarde "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 4, eerste lid, van de Regeling Logboek en opgave zeevis 1987" en ten aanzien van het onder parketnummer 07/060964-98 onder 2 bewezenverklaarde: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3 van de Regeling instelling 12-mijlszone veroordeeld ,ten aanzien van het onder parketnummer 07/060963-98 onder a bewezenverklaarde tot een geldboete van ƒ 750,--, subsidiair vijftien dagen hechtenis alsmede ten aanzien van het onder parketnummer 07/060964-98 onder feit 2 bewezen verklaarde tot een geldboete van ƒ 2.500,--, subsidiair 35 dagen hechtenis met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ter zake van het onder 2 tenlastegelegde ten onrechte is uitgegaan van de verbindendheid van de Regeling Instelling 12-mijlszone, althans het verweer dat die regeling willekeurig discrimineert naar nationaliteit onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
3.2.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Ten aanzien van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, kort gezegd bewezenverklaard dat hij met een onder Duitse vlag varend vissersvaartuig binnen de Nederlandse 12-mijlszone heeft gevist op andere vis dan kabeljauw en garnalen.
3.2.2. Het Hof heeft een namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens verdachte is ten aanzien van het onder parketnummer 07.060964-98 als feit 2 telastegelegde aangevoerd dat de Regeling instelling 12-mijlszone vanwege haar veronderstelde discriminatoire werking onverbindend moet worden geacht.
Het hof verwerpt dit verweer nu naar geldend recht de Europese wetgeving aan lidstaten de ruimte biedt nadere regelingen te treffen ter bescherming van de visstand."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
(i) Art. 100 van de Toetredingsakte 1972 behorend bij het Verdrag tot toetreding tot de Europese Gemeenschappen van het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Koninkrijk Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland, van 22 januari 1972 luidt:
"In afwijking van het bepaalde in artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2141/70 houdende de totstandkoming van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserij-sector, zijn de Lid-Staten van de Gemeenschap tot en met 31 december 1982 gemachtigd de uitoefening van de visserij in het gedeelte der zee dat onder hun soevereiniteit of hun jurisdictie valt, en binnen een grens van zes zeemijlen, berekend vanaf de laagwaterlijn van de aan de kust gelegen Lid-Staat, ligt, te beperken tot de schepen waarvan de visserij-activiteit van oudsher in dat gedeelte der zee vanuit de havens in het geografische kustgebied wordt uitgeoefend; de schepen uit andere gebieden van Denemarken mogen echter hun visserij-activiteit in de wateren van Groenland verder uitoefenen, en wel uiterlijk tot en met 31 december 1977.
Indien de Lid-Staten zich op deze afwijking beroepen, mogen zij geen minder beperkende maatregelen betreffende de visserijvoorwaarden in de wateren treffen dan die welke daadwerkelijk van toepassing waren bij de toetreding."
(ii) Art. 103 van de onder (i) genoemde Toetredinsakte luidt:
"Vóór 31 december 1982, brengt de Commissie bij de Raad verslag uit over de economische en sociale ontwikkeling van de kust gebieden der Lid-Staten en over de visstand. Aan de hand van dit verslag en van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bestudeert de Raad, op voorstel van de Commissie, de bepalingen die zouden kunnen volgen op de afwijkingen die gelden tot en met 31 december 1982."
(iii) Art. 6 van de Verordening (EEG) nr. 170/83 van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden, luidt:
"Vanaf 1 januari 1983 tot en met 31 december 1992 mogen de Lid-Staten de regeling handhaven die is vastgesteld in artikel 100 van de Toetredingsakte van 1972 en mogen zij, voor alle wateren die onder hun soevereiniteit of jurisdictie vallen, de in genoemd artikel vastgestelde grens van 6 zeemijl over de gehele linie brengen op 12 zeemijl."
De overwegingen bij deze verordening houden onder meer in:
"Overwegende dat ten gunste van de kustvisserij bijzondere maatregelen moeten worden genomen waardoor deze sector het hoofd kan bieden aan de nieuwe exploitatieomstandigheden die zijn ontstaan door de invoering van visserijzones van 200 mijl dat het daarom dienstig is de Lid-Staten in een eerste fase te machtigen tot en met 31 december 1992 de in artikel 100 van de Toetredingsakte van 1972 omschreven afwijkende regeling te handhaven en de in dat artikel vermelde grens van 6 zeemijl over de gehele linie te brengen op 12 zeemijl; dat deze maatregelen overeenkomstig de Toetredingsakte, de bepalingen vormen die volgen op die welke golden tot en met 31 december 1982 dat deze regeling na eventuele aanpassing zal worden toegepast gedurende een tweede periode van tien jaar en dat de Raad na het verstrijken van deze periode een besluit moet nemen ten aanzien van de bepalingen die zouden kunnen volgen."
(iv) Art. 6 van de Verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en aquacultuur, luidt:
"1. Van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2002 mogen de Lid-Staten de regelingen zoals omschreven in artikel 100 van de Toetredingsakte 1972 handhaven en de in dat artikel vastgestelde grens van 6 zeemijl uitbreiden tot 12 zeemijl voor alle wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie.
2. Onverminderd de activiteiten in het kader van de nabuurschapsregelingen tussen de Lid-Staten, dienen de visserijactiviteiten in het kader van de in lid 1 bedoelde regelingen te worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in bijlage I, waarin voor elke Lid-Staat de geografische zones van de kustwateren van de andere Lid-Staten zijn vastgesteld waar deze activiteiten mogen plaatsvinden, evenals de soorten waarop ze betrekking mogen hebben."
Voor de Nederlandse kustwateren is in bedoelde bijlage I aangegeven dat langs de hele kust in de zones van 3 tot 12 mijl en van 6 tot 12 mijl geldt dat vissersvaartuigen uit Duitsland aldaar onbeperkt op kabeljauw en garnalen mogen vissen.
De overwegingen bij deze Verordening houden onder meer in:
"Overwegende dat er bijzondere maatregelen worden vastgesteld voor de kustvisserij dat daartoe, in afwijking van Verordening (EEG) nr. 101/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (5), de Lid-Staten gemachtigd dienen te worden om tot en met 31 december 2002 de huidige beperkingen te handhaven inzake de toegang tot de onder hun soevereiniteit of jurisdictie ressorterende wateren binnen hoogstens 12 zeemijl vanaf hun basislijnen, zoals deze van kracht waren op het tijdstip dat Verordening (EEG) nr. 170/83 is vastgesteld, en, in het geval van de Lid-Staten die na die datum tot de Gemeenschap zijn toegetreden, de basislijnen zoals deze golden op het tijdstip van hun toetreding."
(v) Art. 1 van de Regeling instelling 12-mijlszone (Stcrt 1993, 169), luidt:
"Er is voor de Nederlandse kust in de Noordzee een exclusieve 12-mijlszone als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PbEG L 389)."
Art. 3 van diezelfde Regeling instelling 12-mijlszone luidt:
"Het is verboden met een vissersvaartuig dat de vlag voert van, dan wel geregistreerd is in één der andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap dan Nederland de visserij uit te oefenen binnen de in artikel 1 bedoelde zone anders dan voortvloeiend uit artikel 6, tweede lid, van de in artikel 1 genoemde verordening."
De toelichting op deze Regeling houdt in:
"Bij de totstandkoming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid in 1983 is in artikel 6, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 170/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PbEG L 24) bepaald dat de lidstaten tot 31 december 1992 de bevoegdheid hebben voor hun kust een exclusieve 12-mijlszone in te stellen. Bij verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PbEG L 389) is deze bevoegdheid in artikel 6, eerste lid, verlengd tot en met 31 december 2002 en is eerstgenoemde verordening ingetrokken. De onderhavige wijziging strekt ertoe de Regeling instelling 12-mijlszone hieraan aan te passen."
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen en de Regeling instelling 12-mijlszone verbindend heeft geacht. Immers op grond van de hiervoor onder 3.3 onder (iii) en (iv) genoemde Verordeningen zijn de in art. 100 van de Toetredingsakte 1972 vervatte regeling, mede op basis van art. 103 van die Toetredingsakte, tot laatstelijk 31 december 2002 gehandhaafd, zulks met uitbreiding van de in dat artikel vastgestelde grens van zes zeemijlen tot 12 zeemijlen.
Genoemde regelingen komen er op neer dat de Lid-Staten kort gezegd de visserij in de strook langs de kust mogen beperken tot de schepen waarvan de visserij-activiteit van oudsher in dat gedeelte van de zee vanuit de havens in het geografisch kustgebied wordt uitgeoefend, zodat vissers uit andere Lid-Staten uit de zogenaamde 12-mijls zone kunnen worden geweerd. De regeling ingevolge de art. 100 en 103 van genoemde Toetredingsakte derogeert aan de bepalingen in het EG-Verdrag waarop het middel zich beroept en laatstgenoemde bepalingen hebben derhalve niet de werking waarvan het middel uitgaat (vgl Hof van Justitie EG 10 juli 1984, zaak 63/83, rov 14) Van schending van enige andere in het middel genoemde verdragsbepaling is evenmin sprake.
Op genoemde regelgeving is de Regeling instelling 12-mijlszone gebaseerd. Daaruit volgt dat Duitse vissersvaartuigen in bedoelde Nederlandse kuststrook slechts mogen vissen op kabeljauw en garnalen.
3.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 3 december 2002.