ECLI:NL:HR:2002:AE1287

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02221/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplegen van moord en vrijheidsberoving

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van moord en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven. De Hoge Raad heeft op 21 mei 2002 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 02221/01. De verdachte, geboren in 1958 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, heeft het beroep ingesteld via haar advocaten, mr. J. Goudswaard en mr. M.E. de Meijer.

De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden. De verdediging heeft in hoger beroep verweren gevoerd die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het gerechtelijk vooronderzoek en de bewijsuitsluiting van verklaringen van de verdachte. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof de verweren niet onbegrijpelijk heeft opgevat en dat er geen onherstelbare verzuimen zijn geconstateerd die tot cassatie zouden kunnen leiden.

De Hoge Raad heeft de middelen van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van het Hof is in stand gehouden, en de Hoge Raad heeft het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is gepubliceerd op de website van de Rechtspraak.

Uitspraak

21 mei 2002
Strafkamer
nr. 02221/01
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 juli 2001, nummer 22/000715-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te [plaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 februari 2000 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. M.E. de Meijer, advocaten te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwen op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet heeft beslist op het in hoger beroep gevoerde verweer dat zich vormverzuimen als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv hebben voorgedaan.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2001 gehechte pleit-nota (p. 7-15) zijn aldaar de verweren gevoerd die in de toelichting op het middel zijn samengevat, met dien verstande dat in de pleitnota
- aan het eerste verweer de volgende slotsom is verbonden (p. 10):
"Ik meen dat het gerechtelijk vooronderzoek op ontoereikende grondslag is gevorderd en ingesteld, daarmee onrechtmatig is en dat er bewijsuitsluiting moet volgen."
- aan het tweede verweer de volgende slotsom is verbonden (p. 14):
"Dat is geen behoorlijke manier van doen; zelfs onrechtmatig te oordelen. In dat licht verzoek ik U de verklaringen van cliënte als afgelegd in 1998 van het bewijs uit te sluiten, c.q. daaraan voor haar consequenties te verbinden overeenkomstig artikel 359a Sv."
- aan het derde verweer, dat betrekking had op bij het slachtoffer aangetroffen dagboeken, die zich aanvankelijk niet bij de processtukken bevonden hadden, de volgende slotsom is verbonden (p. 15):
"Dat is een zo grove schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat zulks in het licht van artikel 359a lid sub a Sv in Uw overwegingen betrokken dient te worden."
3.3. Het Hof heeft het eerste en het tweede verweer klaarblijkelijk opgevat - hetgeen niet onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd - als ertoe strekkende dat de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek alsmede de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd bij de verhoren door de politie, op de voet van art. 359a, eerste lid aanhef en onder b, Sv niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde. In aanmerking genomen dat van het genoemde materiaal niets tot bewijs is gebruikt, was het Hof niet gehouden gemotiveerd te beslissen op bedoelde verweren.
3.4. Voorts heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat in het derde verweer niet een beroep is gedaan op een onherstelbaar verzuim van vormen tijdens het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in art. 359a Sv, zodat daaromtrent niet een met redenen omklede beslissing behoefde te worden gegeven. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juni 1999 (a) bedoelde dagboeken kort voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg door de Officier van Justitie bij de gedingstukken zijn gevoegd, (b) de verdediging onder meer naar aanleiding daarvan heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, en (c) de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heeft geschorst tot 8 september 1999.
3.5. Het middel faalt derhalve
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 mei 2002.