28 mei 2002
Strafkamer
nr. 01927/01
ES/AB
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2000, nummer 23/000159-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is", 2 primair en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend met betrekking tot de strafoplegging, tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 12 december 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 13 september 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 5 februari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
3.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof de dagvaarding nietig had moeten verklaren voorzover in de tenlastelegging van feit 1 is opgenomen dat de verdachte in de in die tenlastelegging bedoelde organisatie "een leidinggevende rol" heeft vervuld. De subsidiaire klacht van het middel houdt in dat de kwalificatie van feit 1 niet strookt met de bewezenverklaring en dat het Hof de verdachte had moeten ontslaan van alle rechtsvervolging.
5.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 1 - kort gezegd - tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 mei 1998 tot en met 16 maart 1999 heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, zulks "terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld". De bewezenverklaring luidt in overeenkomstige zin. Het Hof heeft dat feit gekwalificeerd als: "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is." Onder de toepasselijke wetsvoorschriften heeft het Hof zowel art. 140 (oud) als art. 140 Sr aangehaald.
5.3. Voorzover het middel klaagt dat de tenlastelegging voorzover deze inhoudt dat de verdachte een leidinggevende rol heeft vervuld onvoldoende duidelijk is slaagt het niet, omdat, naar het Hof kennelijk en terecht heeft geoordeeld, de tenlastelegging ook in zoverre een voldoende opgave van het feit behelst.
5.4. Voor wat het subsidiaire onderdeel van het middel betreft geldt het volgende. De tenlastelegging van feit 1 is toegesneden op art. 140, Sr.
Tot 26 februari 1999 luidde het derde lid van art. 140 Sr als volgt:
"Ten aanzien van de oprichters of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd, en kan een geldboete van de naast hogere categorie worden opgelegd."
Op genoemde datum is in werking getreden de wet van 4 februari 1999 (Stb. 80). Als gevolg daarvan is het derde lid van art. 140 Sr komen te luiden:
"Ten aanzien van de oprichters, leiders of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd."
Bij genoemde wet is voorts de op overtreding van art. 140, eerste lid Sr, gestelde maximum-gevangenisstraf verhoogd van vier tot zes jaren, terwijl ten aanzien van dat feit voorts is voorzien in oplegging van een geldboete van de vijfde in plaats van de vierde categorie.
5.5. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 gereleveerde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met de toevoeging van het woord "leiders" in art. 140, derde lid, Sr niet het bereik van die bepaling heeft willen verruimen, maar slechts een verduidelijking heeft willen geven van de reikwijdte van dat artikellid en wel in die zin dat zowel met "leiders" als met "bestuurders" - gelijk volgens de wetgever ook het geval was met "bestuurders" in art. 140, eerste lid (oud), Sr - wordt gedoeld op "elke persoon die leiding geeft". Voor wat betreft de toepasselijkheid van de desbetreffende strafverzwarende omstandigheid en de kwalificatie daarvan heeft de wetgever dus geen onderscheid in betekenis tussen die termen beoogd.
5.6. Voorzover de subsidiaire klacht van het middel berust op de opvatting dat tengevolge van genoemde wetswijziging sprake is van "een verruiming" van de in art. 140, derde lid, Sr vervatte strafverzwarende omstandigheid faalt het, omdat naar uit het vorenoverwogene volgt, die opvatting onjuist is.
Ook overigens slaagt die klacht niet. Het Hof heeft, nu het bewezenverklaarde feit deels is gepleegd onder vigueur van art. 140 (oud) Sr en deels na de inwerkingtreding van het huidige art. 140 Sr, terecht beide artikelen vermeld als bepalingen waarop de strafoplegging mede berust. Voorts vloeit uit hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen voort dat de door het Hof aan het feit gegeven kwalificatie, meer in het bijzonder voor wat betreft de strafverzwarende omstandigheid, juist is, zowel voorzover het feit gepleegd is vóór 26 februari 1999 als voorzover het na die datum is begaan.
5.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zeven maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 28 mei 2002.