26 november 2002
Strafkamer
nr. 01827/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2001, nummer 20/000193-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], volgens eigen opgave geboren op [geboortedatum] 1950, geboorteplaats onbekend, gedoopt te [...] (India) ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiare Inrichting "De Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 1996, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "moord" veroordeeld tot dertien jaren gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nadien heeft de raadsman het tweede middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Boordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat een aantal klachten waaronder de klacht dat het Hof ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging gelet op een aantal in de pleitnota in hoger beroep aangevoerde gronden, in het bijzonder de (wijze van) monsterneming en de mogelijkheid van contaminatie van sporen.
3.2.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"II. De verdediging heeft voorts - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie, wegens ernstige onvolkomenheden in het (politie)onderzoek, niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat sprake zou zijn van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Hetgeen ter nadere adstructie van dit verweer is aangevoerd, is vermeld in de door de verdediging overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal terechtzitting, d.d. 6 februari 2001, is gehecht en waarvan de inhoud - voorzover te dezen relevant - als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Het oordeel van het hof met betrekking tot dit verweer
Het hof verwerpt dit verweer.
Het constateert vooreerst dat er sprake is geweest van een breed opgezet, omvangrijk onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de brand. Dat er enige onvolkomenheden kleven aan een dergelijk uitgebreid onderzoek is onvermijdelijk. Het hof is echter van oordeel dat die onvolkomenheden - de verdediging heeft in dit verband in het bijzonder aandacht gevraagd voor de verslaglegging van en de (wijze van) monsterneming in de woning te [plaats B] en de mogelijkheid van contaminatie - niet van ernstige aard zijn en dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in elk geval niet kan worden geconcludeerd dat in deze sprake is geweest van een zodanig handelen van het openbaar ministerie dat kan worden gezegd dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn strafzaak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie kan derhalve in zijn strafvervolging worden ontvangen."
3.2.2. Het Hof heeft onder het hoofd "De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs" omtrent de mogelijkheid van contaminatie nog overwogen:
"Naar de oorzaak van de brand is ook een aantal technische onderzoeken gedaan, waaronder een reconstructie door TNO teneinde na te gaan of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden.
(...)
De verdediging heeft in dit verband nog de mogelijkheid gesuggereerd van contaminatie, hetgeen impliceert dat de aanwezigheid van de brandversnellende middelen op zoveel plaatsen in het tapijt in de slaapkamer zou kunnen worden verklaard door het feit dat er na de brand door verscheidene personen - brandweermannen en politieambtenaren - door een of meer grote met brandversnellende middelen verzadigde plekken in de vloerbedekking is gelopen, waardoor op diverse plaatsen kleinere hoeveelheden brandversnellende middelen op/in de vloerbedekking terecht zijn gekomen en dat niet het besprenkelen van de vloer op verschillende plaatsen de oorzaak is geweest.
Het hof kan de mogelijkheid van contaminatie weliswaar niet geheel uitsluiten - zeker waar die in een hectische situatie zou zijn bewerkstelligd door brandweerlieden die levensreddende handelingen moeten verrichten - doch is van oordeel dat die mogelijkheid niet kan afdoen aan het feit dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen, die volgens de deskundigen niet op contaminatie wijzen."
3.3. De Hoge Raad stelt voorop dat onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde kan opleveren dat zulks - ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is - tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
3.4. Het Hof heeft in de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven overweging de juiste maatstaf toegepast. 's Hofs oordeel is voorts niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen dienaangaande in de pleitnota omtrent de monsternemingen en de mogelijkheid van contaminatie is aangevoerd. Evenmin is onbegrijpelijk - in aanmerking genomen hetgeen dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd omtrent andere gestelde onregelmatigheden in het onderzoek, zoals aangeduid in de toelichting op het middel onder 2.3 - 's Hofs oordeel dat ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan.
3.5. Voorzover het middel in de toelichting onder 2.2 bedoelt te stellen dat door de verdediging ter terechtzitting van het Hof een beroep is gedaan op onrechtmatige bewijsgaring voor wat betreft de processen-verbaal van de technische recherche, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien niet blijkt dat terzake een gemotiveerd daartoe strekkend verweer is gevoerd (vgl. HR 8 juli 1992, NJ 1993, 407 en HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584).
3.6. De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde, het vijfde en het zesde middel
4.1. De middelen lenen zich voor gezamelijke bespreking.
Zij klagen dat 's Hofs "impliciete" oordeel omtrent de deskundigheid van de deskundigen Reijman (middel IV), Postema (middel VI) en van de opsporingsambtenaren van de technische recherche (middel V), nadere motivering behoefde. Voorts klagen de middelen dat het Hof het gebruik tot het bewijs van de resultaten van de door die deskundigen en technische recherche verrichte onderzoeken en de betrouwbaarheid daarvan nader had behoren te motiveren in het licht van dienaangaande gevoerde verweren.
4.2. Het verkorte arrest houdt onder het hoofd "De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" het volgende in:
"Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat in casu sprake is geweest van opzettelijke brandstichting en acht in dit verband met name de volgende feiten en omstandigheden van belang.
In en nabij de slaapkamer waar de brand heeft gewoed, is een hoeveelheid brandversnellende middelen (spiritus, petroleum en terpentine) aangetroffen waarvan de totale hoeveelheid een gebruikelijke hoeveelheid voor huishoudelijk gebruik verre overstijgt. Dat levert, naar het oordeel van het hof, een sterke aanwijzing op dat er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting.
Dat de aanwezigheid van deze brandversnellende middelen in een dergelijke, ongebruikelijke grote, hoeveelheid en - deels - van een voor de huishouding ongebruikelijke soort (petroleum) zou kunnen worden verklaard door het feit dat er verf- en lijmvlekken uit de vloerbedekking in en nabij de slaapkamer moesten worden verwijderd, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Het hof wijst in dit verband op de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1], voorzover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"Ik heb nooit verfvlekken op de vloerbedekking in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats B] aangetroffen. Ik heb de vloerbedekking in de gehele woning secuur gezogen, omdat na het leggen van nieuwe vloerbedekking altijd wel kleine vezeltjes achterblijven. Ik heb ook geen lijmvlekken of andere vlekken op de vloerbedekking van deze woning gezien of aangetroffen."
Naar de oorzaak van de brand is ook een aantal technische onderzoeken gedaan, waaronder een reconstructie door TNO teneinde na te gaan of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden.
Het hof is vooreerst van oordeel dat er bij de door ing. Reijman van TNO uitgevoerde reconstructie van de brand sprake is geweest van een gedegen en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek waarbij zoveel mogelijk is getracht de situatie in de woning te [plaats B] ten tijde van de brand na te bootsen.
Uit het op 26 januari 1999 door de heer Reijman, naar aanleiding van deze reconstructie, opgemaakte rapport blijkt dat de brandbeelden die zijn ontstaan bij de reconstructieve beproevingen waarbij met terpentine is gesprenkeld op verschillende plaatsen en deze vervolgens met open vuur in aanraking is gebracht (test 3 en test 6) in aanmerkelijke mate overeenkomen met het in de woning te [plaats B] aangetroffen brandbeeld.
Op grond van zijn analyse van de testresultaten komt de deskundige dan ook tot de conclusie dat de brand zoals deze heeft gewoed op 17 juli 1995 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats B] met grote zekerheid opzettelijk is gesticht.
De verdediging heeft in dit verband nog de mogelijkheid gesuggereerd van contaminatie, hetgeen impliceert dat de aanwezigheid van brandversnellende middelen op zoveel plaatsen in het tapijt in de slaapkamer zou kunnen worden verklaard door het feit dat er na de brand door verscheidene personen - brandweermannen en politieambtenaren - door een of meer grote met brandversnellende middelen verzadigde plekken in de vloerbedekking is gelopen, waardoor op diverse plaatsen kleinere hoeveelheden brandversnellende middelen op/in de vloerbedekking terecht zijn gekomen en dat niet het besprenkelen van de vloer op verschillende plaatsen de oorzaak is geweest.
Het hof kan de mogelijkheid van contaminatie weliswaar niet geheel uitsluiten - zeker waar die in een hectische situatie zou zijn bewerkstelligd door brandweerlieden die levensreddende handelingen moeten verrichten - doch is van oordeel dat die mogelijkheid niet kan afdoen aan het feit dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen, die volgens de deskundigen niet op contaminatie wijzen.
Het hof stelt vast dat ing. Reijman niet alleen staat in zijn bevindingen en daarop gebaseerde oordeel dat in casu sprake is geweest van opzettelijke brandstichting, doch dat hij daarin wordt gesteund door de getuige-deskundige B. Postema (rapport d.d. 3 september 1998 en verklaring bij de rechter-commissaris op 16 oktober 1998) en de technische recherche die het onderzoek naar de brand in de woning te [plaats B] heeft uitgevoerd (proces-verbaal d.d. 7 november 1995 en het aanvullende proces-verbaal d.d. 22 oktober 1997).
De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van een ongeval - roken in bed - als gevolg waarvan de brand zou kunnen zijn ontstaan, doch het hof acht die mogelijkheid onaannemelijk gelet op de bevindingen tijdens de tests die in het kader van de reconstructie door TNO zijn uitgevoerd, met name die waarbij - tevergeefs - getracht is brand te veroorzaken met behulp van een sigaret.
Dat het Gerechtelijk Laboratorium er eerder, tijdens proeven, gehouden op 30 augustus 1996, wel in is geslaagd om een bed c.q. beddegoed te doen ontvlammen met behulp van een sigaret, heeft het hof niet kunnen overtuigen, omdat zulks, zo blijkt uit de betreffende test, slechts onder zeer bijzondere omstandigheden blijkt te lukken.
In dit kader acht het hof nog van belang dat de deskundige L.J. Bijl van het Gerechtelijk Laboratorium in zijn op 24 mei 2000 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring enerzijds weliswaar op punten kritiek heeft op het door ing. Reijman opgemaakte rapport - met name waar het de stelligheid van de door Reijman getrokken conclusies betreft - doch dat hij anderzijds verklaart op genoemde datum: "Ik heb in mijn verhoor destijds gezegd dat ik het in theoretisch opzicht waarschijnlijker acht dat de brand door open vuur is ontstaan dan door een brandende sigaret, gelet op de gedragingen van het slachtoffer en het feit dat sigaretten niet zo vaak tot brand leiden".
Daar komt nog bij, zo stelt het hof vast, dat alle deskundigen het er over eens zijn dat het onbegrijpelijk is, gelet op de pijnprikkels die door de opgelopen zware brandwonden moeten zijn veroorzaakt, dat het slachtoffer [het slachtoffer] niet, gelijk in dit scenario in de rede zou hebben gelegen, eerder heeft getracht aan de brand te ontkomen.
Nu geen andere oorzaak voor dit gedrag van het slachtoffer na het ontstaan van de brand aannemelijk is geworden, acht het hof het zeer waarschijnlijk dat er bij het slachtoffer, ten tijde van het ontstaan van de brand, sprake is geweest van een toestand van bewusteloosheid, in elk geval van een sterk verlaagd bewustzijn.
Niets wijst erop dat het slachtoffer zichzelf in die toestand heeft gebracht; het aangetroffen bloedalcoholgehalte duidt op recreatief gebruik en sporen van andere bewustzijnbeïnvloedende middelen zijn niet aangetroffen.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat er in de nacht van 16 op 17 juli 1995 in de in de tenlastelegging genoemde woning te [plaats B] opzettelijk brand is gesticht."
4.3.1. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft behoudens bijzondere gevallen geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
4.3.2. In zijn hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof verantwoording afgelegd van zijn oordeel dat van opzettelijke brandstichting sprake is geweest. Het heeft daarbij onder ogen gezien dat de deskundige Bijl op onderdelen kritiek heeft geuit op het door de deskundige Reijman verrichte onderzoek, terwijl het Hof bij zijn oordeel ook de door de verdediging ten aanzien van de aangetroffen sporen van brandversnellende middelen geopperde mogelijkheid van contaminatie heeft betrokken, alsmede de stelling van de verdediging dat de brand zou kunnen zijn ontstaan doordat het slachtoffer in bed heeft gerookt.
Genoemd oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het ook in het licht van de gevoerde verweren geen nadere motivering behoefde.
Dat geldt ook voor het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de in de middelen bedoelde personen over de vereiste deskundigheid beschikten tot het doen van onderzoek naar de oorzaak van de brand.
De pleitnota in hoger beroep verwijst onder het hoofd "Betwisting deskundigheid TR Reyman en Postema" naar eerder gemaakte opmerkingen omtrent verschillende technische onderzoeken. In dat verband heeft het Hof hetgeen in de pleitnota in hoger beroep eerder omtrent bepaalde onderdelen van de uitkomsten van de desbetreffende onderzoeken is aangevoerd echter kennelijk en, gelet op de bewoordingen waarin die pleitnota op de desbetreffende onderdelen is vervat, niet onbegrijpelijk opgevat als strekkende tot betwisting van de betrouwbaarheid van bepaalde door de deskundigen gedane onderzoekingen en getrokken conclusies en niet als bewisting van hun deskundigheid als zodanig met betrekking tot de door hen verrichte soort onderzoeken.
Voor wat de door de deskundige Reijman verrichte reconstructie betreft geldt meer in het bijzonder nog het volgende. In zijn hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof uiteengezet dat het dat onderzoek - met inbegrip derhalve van de daarbij gevolgde methode - en de resultaten daarvan betrouwbaar en redengevend voor het bewijs achtte.
Dat oordeel is - mede in het licht van de tot het bewijs gebezigde weergave van dat onderzoek - niet onbegrijpelijk. Het Hof was niet gehouden tot een nadere motivering van dat oordeel in die zin dat, zoals het middel kennelijk voorstaat, het Hof met zoveel woorden in zijn overwegingen ook had behoren te betrekken hetgeen in hoger beroep was aangevoerd omtrent bevindingen van de deskundige Barnett.
Daarbij verdient opmerking dat - voorzover is aangevoerd dat Barnett kritiek had op het aantal en de uitvoering van de zogenaamde sigarettentests, het Hof heeft overwogen dat ook de deskundige Bijl heeft verklaard dat het waarschijnlijker is, dat de brand door open vuur is ontstaan, waarbij het Hof in zijn beschouwingen heeft betrokken proefnemingen welke het Gerechtelijk Laboratorium met sigaretten heeft verricht, terwijl het Hof voorts de onaannemelijkheid van de theorie dat de brand door het roken van een sigaret door het slachtoffer [het slachtoffer] is ontstaan, mede heeft gegrond op de aard van de door haar opgelopen verwondingen en de dienaangaande afgelegde, tot het bewijs gebezigde, verklaringen van de anesthesioloog-intensivist W.A.J van Hertum en de chirurg Prof. dr. H.J. Klasen, en dat - de enkele omstandigheid dat de deskundige Barnett op bepaalde punten opmerkingen heeft gemaakt of kritiek heeft geuit op andere onderdelen van de reconstructie van ing. Reijman, het Hof, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.1 is overwogen, niet tot een nadere motivering noopte waarbij expliciet op de desbetreffende in de pleitnota aangehaalde passages van de verklaring van Barnett werd ingegaan, zulks te minder in het licht van de tot de stukken behorende door de deskundige Barnett tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring voorzover inhoudende:
"Er zijn geen specifieke richtlijnen en er is geen litteratuur waarin eisen staan vermeld waaraan je je bij een experimentele reconstructie moet houden"
en voorts nadat hem de foto's van de reconstructie en van de door de politie destijds aangetroffen situatie ter plaatse waren getoond:
"Maar ze zijn gelijk genoeg om te kunnen zeggen dat het mogelijk is dat het vuur door brandstichting is ontstaan."
4.4. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De verdachte heeft op 20 februari 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 22 januari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
6.2. Dit moet, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, leiden tot na te melden strafvermindering.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 12 jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 26 november 2002.