ECLI:NL:HR:2002:AE0739

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/342HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over echtscheiding en alimentatie met betrekking tot wederzijdse verzorging

In deze zaak heeft de man, eiser tot cassatie, de vrouw, verweerster in cassatie, gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage met een vordering tot echtscheiding. De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord een bijdrage in haar levensonderhoud gevraagd. De Rechtbank heeft op 7 juni 1994 echtscheiding uitgesproken, maar de beslissing over de alimentatie is aangehouden. De man heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis van de Rechtbank, waarin hij werd toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat de vrouw samenleefde met een derde persoon. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, waarbij het Hof oordeelde dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en de derde persoon, wat vereist is voor de afwijzing van de alimentatieverplichting. De man heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarbij hij zijn bewijsaanbod ter ondersteuning van zijn stelling dat de vrouw samenwoont met de derde persoon heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven over de specificatie van het bewijsaanbod van de man. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

14 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/342HR
JHM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van 19 juni 1992 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis tussen hem en de vrouw echtscheiding uit te spreken, subsidiair partijen te verklaren te zijn gescheiden van tafel en bed, het een en ander met veroordeling van partijen over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande algehele gemeenschap van goederen, zulks met benoeming van een notaris en de onzijdige personen volgens de wet, kosten rechtens.
De vrouw heeft met betrekking tot de echtscheiding, scheiding en deling geconcludeerd tot referte en met betrekking tot de alimentatie gevorderd dat de man wordt veroordeeld om aan de vrouw voor haar levensonderhoud ƒ 7.000,-- per maand te betalen. De man heeft de vordering met betrekking tot de alimentatie, voorzover deze een bedrag van DM 2.600,-- per maand te boven gaat, bestreden.
De Rechtbank heeft na twee tussenvonnissen van 21 juni 1993 en 7 februari 1994 bij vonnis van 7 juni 1994 echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen en iedere verdere beslissing aangehouden. Na niet-gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 28 februari 1995 de man tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 11 maart 1997 wederom een comparitie van partijen gelast.
Tegen het tussenvonnis van 11 maart 1997 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 juli 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 11 maart 1997 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet-verschenen vrouw is verstek verleend.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij exploot van 19 juni 1992 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage met een vordering tot echtscheiding. De vrouw heeft bij conclusie van antwoord een bijdrage in haar levensonderhoud gevraagd.
(ii) Bij vonnis van de Rechtbank van 7 juni 1994 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De beslissing ten aanzien van de door de vrouw gevraagde onderhoudsbijdrage van de man is daarbij aangehouden. Dit vonnis is op 9 augustus 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij vonnis van 28 februari 1995 heeft de Rechtbank de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenleeft met [betrokkene 1], als waren zij gehuwd. De man heeft daartoe op 19 september 1995 drie getuigen doen horen, waarna de vrouw op 31 oktober 1995 in contra-enquête eveneens drie getuigen heeft doen horen.
(iv) Bij vonnis van 11 maart 1997 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw samenleeft met [betrokkene 1] in de zin van art. 1:160 BW en heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast voor het geven van inlichtingen.
3.2 Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 11 maart 1997 bekrachtigd. Het heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Niet is aangetoond dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is van een wederzijdse verzorging, welk vereiste, evenals het vereiste van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, wordt gesteld, wil er sprake zijn van een samenleving als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. De stelling van de man, dat het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud dient te worden afgewezen, nu haar gedrag van dien aard is dat in redelijkheid en billijkheid niet van de man kan worden gevergd dat hij in haar levensonderhoud bijdraagt, wordt verworpen (rov. 3).
Het bewijsaanbod van de man wordt gepasseerd, nu dit is toegespitst op de stelling van de man dat de vrouw met [betrokkene 1] samenwoont, welke samenwoning door het Hof wordt aangenomen. Het bewijsaanbod is onvoldoende gespecificeerd met betrekking tot de wederzijdse verzorging door de vrouw en [betrokkene 1] (rov. 4).
3.3 De in onderdeel 1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Onderdeel 2 keert zich tegen 's Hofs rov. 4.
De daarin vervatte oordelen zijn onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van het door de man bij memorie van grieven gedane bewijsaanbod, in de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven onder 2.11. Dit bewijsaanbod houdt immers ten aanzien van drie van de door de man genoemde getuigen in dat zij ten aanzien van de samenleving van de vrouw en [betrokkene 1] méér kunnen verklaren dan alleen dat dezen samenwonen, en hetgeen de getuigen volgens het bewijsaanbod in dit opzicht zouden kunnen verklaren, zou rechtens in beginsel kunnen bijdragen tot het bewijs dat de vrouw en [betrokkene 1] samenleven als waren zij gehuwd. Voorzover het Hof een verdergaande specificatie van het bewijsaanbod heeft vereist, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2 slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juli 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 14 juni 2002.