ECLI:NL:HR:2002:AE0655

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/275HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en onrechtmatige behandeling van ter beschikking gestelde

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, hierna aangeduid als [eiser], de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie, aangeklaagd voor schadevergoeding. De aanleiding voor de vordering is gelegen in de onrechtmatige behandeling die [eiser] zou hebben ondergaan tijdens zijn verblijf in de dependance van het Meijers-Instituut te Amsterdam van 1 december 1995 tot 13 mei 1996. Eiser stelt dat hij gedurende deze periode de noodzakelijke verpleging en behandeling is onthouden, wat heeft geleid tot schade. De Rechtbank te Zwolle heeft in een eerder vonnis van 15 maart 1994 [eiser] veroordeeld tot onder meer gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Na de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is [eiser] op 5 september 1994 ter beschikking gesteld. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis van 2 december 1997 een comparitie van partijen gelast en in een eindvonnis van 1 april 1998 de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiser]. De Staat heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waar [eiser] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Het Gerechtshof heeft in zijn arrest van 8 juni 2000 het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de schadevergoeding vastgesteld op een lager bedrag dan door [eiser] gevorderd. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Gerechtshof op juiste wijze gebruik heeft gemaakt van de inlichtingen die door een psychiater van het Meijers-Instituut zijn verstrekt. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en oordeelt dat de Staat in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 21 juni 2002.

Uitspraak

21 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/275HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], verblijvende te Rekken,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. W.J. Nijland,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. W. Heemskerk,
thans mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 29 september 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 118.350,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 december 1997 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 1 april 1998 de Staat veroordeeld aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 25.200,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 1997, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
[Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en geconcludeerd tot:
- vernietiging van voormeld vonnis voor zover daarin is besloten tot vergoeding voor een termijn van 252 dagen, en
- bepaling van de door de Staat aan [eiser] verschuldigde schadevergoeding op ƒ 43.400,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 1997, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij arrest van 8 juni 2000 heeft het Hof in het principaal en het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie van belang, de door de Staat aan [eiser] verschuldigde schadevergoeding bepaald op ƒ 11.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
[Eiser] is bij vonnis van de rechtbank te Zwolle van 15 maart 1994 veroordeeld tot onder meer gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Na de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en van een andere, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, waarvan bij het vonnis de tenuitvoerlegging was gelast, is de terbeschikkingstelling aangevangen op 5 september 1994. Na verblijf in een huis van bewaring tot 17 juli 1995 is [eiser] op die datum voor selectie geplaatst in het Dr. F.S. Meijers-Instituut te Utrecht. Op 1 december 1995 is hij overgeplaatst naar de dependance van het Meijers-Instituut te Amsterdam. Op 13 mei 1996 is hij geplaatst in de TBS-kliniek Oldenkotte te Rekken.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] schadevergoeding gevorderd op de grond dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door, kort weergegeven, hem tot zijn plaatsing in Oldenkotte de nodige verpleging en behandeling te onthouden en hem bloot te stellen aan een regime dat niet voor ter beschikking gestelden is bestemd. Het geding in cassatie betreft uitsluitend de vraag of het verblijf van [eiser] in de dependance van het Meijers-Instituut te Amsterdam van 1 december 1995 tot 13 mei 1996 als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord, het Hof ontkennend.
3.3.1 Het middel richt zich tegen het gebruik dat het Hof in de tweede als 3.2 genummerde rechtsoverweging van zijn arrest heeft gemaakt van de inlichtingen die [betrokkene 1], psychiater en hoofd behandeling van de dependance van het Meijers-Instituut, ter terechtzitting van het Hof bij gelegenheid van het pleidooi heeft verstrekt.
3.3.2 Onderdeel 1.3 strekt ten betoge dat het hier toepasselijke art. 144 lid 2 (oud) Rv. uitsluitend ziet op het verkrijgen van opheldering van partijen of hun advocaten, en dat, nu de toelichting van [betrokkene 1] het karakter draagt van een getuigenverklaring en niet van opheldering van onduidelijkheden, het Hof deze toelichting niet aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen. Voor zover het onderdeel berust op de veronderstelling dat het Hof [betrokkene 1] als getuige heeft gehoord op een andere dan de door de wet voorgeschreven wijze, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft klaarblijkelijk [betrokkene 1] beschouwd als een van de personen die namens de Staat opheldering konden verschaffen over het standpunt van de Staat. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het Hof bij zijn oordeel van de aldus verkregen en, zoals het Hof heeft vastgesteld, door [eiser] niet weersproken inlichtingen gebruik heeft gemaakt. Het Hof behoefde zich niet van deze vaststelling te laten weerhouden door de omstandigheid dat [eiser] niet in persoon ter terechtzitting aanwezig was, nu zijn advocaat, die wel tegenwoordig was, de door [betrokkene 1] gegeven toelichting niet heeft bestreden.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3.3 Onderdeel 1.4 bouwt voort op het hiervoor besproken onderdeel 1.3 en moet het lot daarvan delen.
3.3.4 Voor zover onderdeel 1.5 klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging van het Hof "in het licht van de stellingen van partijen", voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 (oud) Rv., nu het niet nader aanduidt op welke stellingen het doelt. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof had moeten doen blijken ter opheldering van welke onduidelijkheden de toelichting van [betrokkene 1] diende, berust het op een opvatting die geen steun vindt in het recht. In zoverre faalt het onderdeel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 584,11 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 juni 2002.