3.2.2 Het Hof heeft bij arrest van 18 november 1999
a. in het door de Staat ingestelde principale appel:
a.1 het vonnis van 4 mei 1999 bekrachtigd voorzover gewezen tussen [eiser] c.s. en de Staat en voorzover daarbij de Staat in de kosten van de procedure werd veroordeeld;
a.2 het vonnis vernietigd voorzover gewezen tussen NVV en de Staat en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
a.3 de vorderingen van NVV afgewezen,
b. in het door NVV c.s. ingestelde incidentele appel het beroep verworpen.
Het Hof heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) De Staat heeft onbestreden verklaard, dat inmiddels alle uit het vonnis van 23 februari 1999 voortvloeiende consequenties gelden voor NVV-leden en leden van LTO-Nederland. Bij dat vonnis is slechts bij wege van voorlopige maatregel bevolen de Whv buiten toepassing te laten en de mogelijkheid dat dit ten onrechte is geschied en de Whv alsnog verbindend zal blijken, is niet uitgesloten.
(2) Niet buiten toepassing zijn verklaard de Opkoopregeling varkenshouderij ("de Opkoopregeling") en de Bevar, welke beide regelingen hun basis vinden in de Kaderwet LNV-subsidies en de mogelijkheid bieden subsidie aan te vragen in verband met de beëindiging van een varkenshouderij. De aanvragen daartoe konden volgens art. 11 van de Opkoopregeling onderscheidenlijk art. 5 van de Bevar, tot en met 30 november 1999 onderscheidenlijk tot en met 30 juni 1999 worden ingediend.
(3) Geen subsidie op basis van de Opkoopregeling en de Bevar kan worden toegekend, indien de Whv buiten toepassing moet worden gelaten.
Goed denkbaar is nu, dat een individuele varkenshouder niet het risico wil lopen, dat achteraf blijkt dat het bevel om de Whv buiten toepassing te laten ten onrechte is gegeven en dat hij meer waarde hecht aan toepassing van de Whv op zijn individuele situatie. Nu de aard van de uitspraak zich daartegen niet verzet, biedt art. 3:305a lid 5 BW in een dergelijk geval de individuele varkenshouder de mogelijkheid zich tegen de werking van het vonnis van 23 februari 1999 te verzetten.
(4) Behoudens ten aanzien van [eiser] c.s. is er geen rechtsregel die een initiatief verbiedt als door de Staat genomen om alle varkenshouders erop te wijzen dat de mogelijkheid bestond - voor wie dat uitdrukkelijk verklaarde - af te zien van de werking van het vonnis ten opzichte van hem.
(5) De Staat heeft niet onzorgvuldig gehandeld door in de brieven te verlangen dat de verklaringen van geen bezwaar (zowel die ten aanzien van de registratie van kennisgeving van transactie als die ten aanzien van aanvragen in het kader van de Opkoopregeling en de Bevar) binnen vier weken zouden worden geretourneerd. Deze termijn is te zien als een termijn waarbinnen de Staat wenste te vernemen of de aangeschreven varkenshouder al dan niet instemde met de voorlopige maatregel. Wanneer een varkenshouder geen gebruik maakte van de geboden mogelijkheid om een verklaring van geen bezwaar in te dienen (m.a.w. te kennen gaf af te zien van de werking van het vonnis ten opzichte van hem), wist de Staat - na verstrijken van de termijn - dat de betrokken varkenshouder wenste dat het vonnis tegen de Staat zou worden gehandhaafd.
(6) Evenmin is onzorgvuldig te achten dat de Staat zich het recht voorbehield aan de varkenshouder die hem aan het vonnis wilde houden, zulks in een later stadium tegen te werpen. Wie een kort-gedingvonnis wenst uit te voeren of uitgevoerd te zien, weet, althans behoort te weten, dat hij zijn handelen baseert op een voorlopige maatregel, zodat door zijn handelen veroorzaakte schade, indien deze maatregel in de bodemprocedure geen stand houdt, in beginsel als door zijn schuld veroorzaakt heeft te gelden.
(7) Wel onzorgvuldig acht het Hof de bedreiging met strafvervolging ter zake van overtreding van het volgens een voorgenomen noodwet met terugwerkende kracht geldende uitbreidingsverbod, hoewel dit, zoals de Staat thans ook zelf stelt, gelet op art. 1 lid 1 Sr. een loze bedreiging is. Nu de toegewezen rectificatie inmiddels in de Trog is gepubliceerd, terwijl uit de hiervoor onder (3) en (5) weergegeven overwegingen volgt dat dit ten onrechte is geschied en de vorderingen van NVV c.s. te dien aanzien ten onrechte zijn toegewezen, acht het Hof het niet opportuun te bevelen ten aanzien van de loze bedreiging met strafvervolging opnieuw een brief te doen uitgaan dan wel een rectificatie te publiceren. Ook die vordering zal derhalve worden afgewezen.
(8) Ten aanzien van [eiser] c.s. was het wel onzorgvuldig van de Staat om hun de omstreden brieven te zenden. Zij traden immers zelf in het geding op en op hen is art. 3:305a BW dan ook niet van toepassing. Door de uitspraak van het Hof hebben [eiser] c.s. echter geen belang bij de in het incidenteel appel gevorderde rectificaties.