ECLI:NL:HR:2002:AE0551

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00687/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof te 's-Hertogenbosch inzake verkeersongeval en identiteit

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 5 januari 2001 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1960. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval op 17 november 1999 te Hilvarenbeek, waarbij hij de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zijn identiteit achter te laten. De Politierechter had op 3 maart 2000 een vonnis uitgesproken, dat door het Hof in hoger beroep werd bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van drieduizend gulden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.

De advocaat van de verdachte, mr. G.H. Rompen, stelde in cassatie dat het Hof het verweer ten onrechte had verworpen. Dit verweer betrof de stelling dat de verdachte op de plaats van het ongeval voldoende gelegenheid had geboden tot vaststelling van zijn identiteit, zoals vereist door artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verweer had moeten opvatten als een beroep op de exceptie in het tweede lid van artikel 7 WVW 1994. De Hoge Raad concludeerde echter dat het verzuim van het Hof om een gemotiveerde beslissing te geven niet tot cassatie leidde, omdat het Hof het verweer op goede gronden had kunnen verwerpen.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, omdat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 7 mei 2002, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren.

Uitspraak

7 mei 2002
Strafkamer
nr. 00687/01
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 januari 2001, nummer 20/001739-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de strafoplegging - bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 3 maart 2000, waarbij de verdachte tot straffen is veroordeeld ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot een geldboete van drieduizend gulden, subsidiair 35 dagen hechtenis, met ten aanzien van feit 1 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.H. Rompen, advocaat te Eersel, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 7, eerste lid onder a, WVW 1994, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1. Het Hof heeft, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan, het vonnis van de Politierechter van 3 maart 2000 bevestigd, waarbij ten laste van de verdachte als feit 2 is bewezenverklaard:
"dat hij op 17 november 1999 te Hilvarenbeek als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) betrokken bij een verkeersongeval op de Goirlesedijk, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist een ander, te weten de PNEM schade was toegebracht."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte onder meer in:
"Nadat het ongeval had plaatsgevonden, heb ik eerst een boer gewaarschuwd, die mij heeft geholpen mijn auto aan de kant van de weg te zetten. Ik heb de politie niet gebeld, omdat ik uit hoofde van mijn beroep weet dat de politie bij een eenzijdig ongeval met alleen materiële schade toch niet komt."
Voorts heeft de raadsman van de verdachte blijkens dat proces-verbaal aangevoerd:
"Met betrekking tot feit 2 ben ik van mening dat niet gezegd kan worden dat cliënt de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zijn identiteit achter te laten. (...) In casu is cliënt na het ongeval naar [betrokkene] gegaan, die de identiteit van cliënt al kende. De getuige [getuige] heeft tegenover de politie ook verklaard dat zij de naam van cliënt heeft gehoord. Er is cliënt dan ook geen verwijt in de zin van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 te maken en ik verzoek het hof om cliënt van het onder 2 ten laste gelegde vrij te spreken."
3.3. Het tweede lid van art. 7 WVW 1994 luidt:
"Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig."
3.4. Het Hof had het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven verweer moeten opvatten als een beroep op de in het
tweede lid van art. 7 WVW 1994 genoemde exceptie.
Ingevolge het bepaalde in art. 358, derde en vijfde lid, en 359, tweede en tiende lid, (oud) Sv, in verbinding met art. 415 Sv had het Hof op dit verweer op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moeten geven.
Het middel klaagt terecht dat het Hof zulks heeft nagelaten.
Dit verzuim behoeft in het onderhavige geval echter niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
3.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot vervanging van de Wegenverkeerswet houdt onder meer in:
"Volgens artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet mag na een ongeval pas worden door- of weggereden als de identiteit "behoorlijk is kunnen worden vastgesteld". Uit de jurisprudentie moet worden afgeleid dat hiervan eerst sprake is indien de gelegenheid tot vaststelling heeft bestaan voor de gelaedeerde of voor iemand die geacht wordt de belangen van de gelaedeerde waar te nemen (HR 16 dec. 1980, NJ 1981, 431, VR 1981, 45). Wij achten het geboden deze interpretatie door te laten klinken in de wettekst. Wij stellen daartoe de volgende tekst voor: "behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot de vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig." (Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, blz. 73)
Uiteindelijk is een bepaling van voormelde strekking bij de Wet van 17 november 1994, houdende regeling van de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb 1994, 858) in het tweede lid van artikel 7 Wegenverkeerswet 1994 opgenomen.
3.6. De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest bij een eenzijdig verkeersongeval waarbij een lichtmast omver gereden is.
Uit hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd kan niet volgen dat de verdachte op de plaats van het ongeval aan de gelaedeerde of aan iemand die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en die van zijn motorrijtuig. Het Hof heeft derhalve terecht art. 7, eerste lid aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994 van toepassing geacht.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 7 mei 2002.