ECLI:NL:HR:2002:AE0072

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00316/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor ontucht met minderjarig stiefkind

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het meermalen plegen van ontucht met zijn minderjarig stiefkind. De verdachte, geboren in Dahomey (thans Benin) in 1967, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. J. Kuijper. De Advocaat-Generaal, Jörg, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de argumenten die door de verdediging zijn aangevoerd, met name de klacht dat het Hof ten onrechte getuigen niet heeft laten antwoorden op vragen van de verdediging. De Hoge Raad overweegt dat de rechter in hoger beroep op basis van artikel 293 van het Wetboek van Strafvordering ambtshalve kan besluiten om vragen niet te laten beantwoorden als deze niet relevant zijn voor de zaak. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld en dat de beslissing om de getuige geen verdere vragen te laten beantwoorden niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, omdat er geen gronden zijn voor cassatie. De uitspraak van het Hof blijft daarmee in stand, en de verdachte blijft veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

12 maart 2002
Strafkamer
nr. 00316/01
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 september 2000, nummer 23/000126-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Dahomey, thans Benin) op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 oktober 1998 - de verdachte ter zake van "met zijn minderjarig stiefkind ontucht plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft belet dat een ter terechtzitting gehoorde getuige door de verdediging gestelde vragen beantwoordde.
3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is verweten dat hij meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind, [slachtoffer], geboren 31 juli 1992.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat de rechter in hoger beroep ingevolge art. 293, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv ambtshalve kan beletten dat aan een vraag gesteld door de raadsman gevolg wordt gegeven, indien
- voorzover te dezen van belang - het antwoord daarop voor de beoordeling van de zaak niet relevant is.
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2000 houdt, voorzover voor de
beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- als weergave van het verhoor van de getuige [betrokkene A]:
"Op vragen van de raadsman antwoord ik als volgt:
(...)
U laat mij een foto zien. Op die foto staat de zus van mijn moeder. U laat een tweede foto zien. Hier sta ik samen met mijn tante op. Mijn moeders zuster heet [betrokkene B].
De raadsman legt aan het hof over een uittreksel uit het geboorteregister op naam van het kind
[betrokkene A] en verklaart dat uit dit uittreksel blijkt dat niet [betrokkene C] maar haar zus [betrokkene B] de moeder is van de getuige [betrokkene A]. Voorts verklaart de raadsman dat hieruit tevens blijkt dat de getuige hieromtrent
onder ede heeft gelogen en dat hij twijfelt aan de juistheid van haar verklaring.
De oudste raadsheer houdt de raadsman voor dat niemand uit eigen wetenschap kan verklaren wie zijn biologische moeder is en dat het door de raadman gestelde allerminst aantoont dat de getuige [betrokkene A] bewust heeft gelogen."
- als weergave van het verhoor van de getuige [betrokkene C] en als de in het middel bedoelde beslissing van het Hof:
"Op vragen van de raadsman antwoord ik als volgt:
U laat mij een kopie zien van een uittreksel uit het geboorteregister te Benin op naam van [betrokkene A], waaruit zou blijken dat [betrokkene A] de dochter is van mijn zus. Zij is mijn dochter; wat maakt het uit uit wie ze geboren is.
De voorzitter belet de getuige [betrokkene C] verdere vragen van de raadsman op dit punt te beantwoorden, nu de eventuele omstandigheid dat niet [betrokkene C] maar [betrokkene B] de biologische moeder van de getuige [betrokkene A] zou zijn niet van belang is voor enige in deze zaak te nemen beslissing."
3.5. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat door de verdediging bij gelegenheid van het verhoor van de
getuige [betrokkene C] is aangevoerd dat en waarom nadere opheldering ontrent de biologische afkomst van de getuige [betrokkene A] relevant zou kunnen zijn voor enige door het Hof in deze zaak te nemen beslissing geeft 's Hofs in het middel aangevallen beslissing geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 maart 2002.