ECLI:NL:HR:2002:AE0039

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01161/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor het overtreden van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1943, had beroep ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof, dat op 6 maart 2001 had plaatsgevonden. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er geen transactievoorstel was gedaan. De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie in strijd met de Richtlijn voor Strafvordering had gehandeld.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verweer van de verdachte terecht had verworpen. Het Hof had vastgesteld dat het openbaar ministerie de beleidsvrijheid had om te kiezen tussen het aanbieden van een transactie of het vervolgen van de verdachte. De Hoge Raad benadrukte dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, gebaseerd moest zijn op de gegevens die op dat moment beschikbaar waren. Het Hof had in dit geval terecht geoordeeld dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat het ongeval mede aan de schuld van de verdachte te wijten was.

De Hoge Raad concludeerde dat het middel van cassatie niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kon leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarbij de opgelegde straf van een geldboete van ƒ. 1350,-- en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, werd gehandhaafd.

Uitspraak

16 april 2002
Strafkamer
nr. 01161/01
EW/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 2001, nummer 23/000744-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 januari 2000 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig overtreden van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van ƒ. 1350,--, subsidiair 27 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, daar het openbaar ministerie in strijd met de Richtlijn voor Strafvordering rijden onder invloed art. 8 lid 2, 162 en 163 WVW 1994 (nummer 1999R031) heeft gehandeld, nu het openbaar ministerie aan de verdachte geen transactievoorstel heeft aangeboden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat het openbaar ministerie de beleidsvrijheid heeft om in een zaak als deze - waarbij het openbaar ministerie er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat er, mede door toedoen van de verdachte, een ongeval had plaatsgevonden - hetzij een transactie aan te bieden, hetzij tot vervolging over te gaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waarom zulks in het onderhavige geval anders zou zijn."
3.3. De voor de bespreking van het middel van belang zijnde regelgeving is weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 6 tot en met 8.
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd - naar aanleiding van het begrip "(mede)schuldig aan verkeersongeval" in voormelde richtlijn - dat de richtlijn aldus moet worden gelezen dat onder schuld wordt verstaan de "op basis van het ter zake van het ongeval opgemaakte p.v. vast te stellen verwijtbaarheid ter zake van het ontstaan van het ongeval", alsmede dat op dit punt aansluiting dient te worden gezocht bij het culpa-begrip zoals neergelegd in art. 6 WVW 1994. Daarbij wordt in het verweer kennelijk gedoeld op een vaststelling van de verwijtbaarheid door de rechter.
3.5. De opvatting dat aansluiting moet worden gezocht bij de betekenis van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 is, zoals in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal is uiteengezet, onjuist. In het licht van het gevoerde verweer moet 's Hofs overweging als hiervoor onder 3.2 weergegeven verder aldus worden begrepen dat niet juist is de stelling dat het openbaar ministerie in een strafvervolging ter zake van overtreding van art. 8 WVW 1994 in een geval als hier aan de orde is indien het geen transactie heeft aangeboden doch tot dagvaarding is overgegaan, slechts ontvankelijk is wanneer de rechter, naar aanleiding van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, op basis van het in het verweer bedoelde onderzoek heeft vastgesteld dat het ongeval (mede) aan de verdachte verweten kan worden. Het openbaar ministerie is, aldus nog steeds het Hof, ontvankelijk indien de officier van justitie ten tijde van de vervolgingsbeslissing op grond van de op dat moment voorhanden gegevens in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat het ongeval tenminste mede aan de schuld van de verdachte te wijten was; dat geval doet zich hier voor, naar het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld. Bedoeld oordeel van het Hof geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Daarbij dient te worden bedacht dat, nog daargelaten dat niet altijd ook van het ongeval proces-verbaal wordt opgemaakt, het openbaar ministerie een beslissing omtrent de vervolging dient te nemen op een tijdstip dat de rechter nog niet in de zaak is betrokken en dat enerzijds de vervolging terzake van overtreding van art. 8 WVW 1994 niet is gericht op het vaststellen van de schuld aan een plaatsgevonden hebbend ongeval, en anderzijds bezwaarlijk kan worden aanvaard dat, indien zich het geval zou voordoen dat het onderzoek ter terechtzitting een ander licht werpt op dat ongeval en de verwijtbaarheid van de verdachte terzake, alsnog de ontvankelijkheid in de strafvervolging in het geding zou komen.
3.6. Het Hof heeft derhalve het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting op toereikende gronden verworpen. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 16 april 2002.