ECLI:NL:HR:2002:AD9962

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00777/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak van levensberoving met betrekking tot verdachte en mededader

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vrijspraak van de verdachte in een levensberovingzaak. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1955, werd beschuldigd van het opzettelijk en met voorbedachten rade doden van een slachtoffer, waarbij hij samen met een mededader zou hebben gehandeld. Het Hof had echter geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld of het slachtoffer nog leefde op het moment dat de verdachte de fatale steken toebracht. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een te beperkte opvatting heeft gehanteerd over het begrip medeplegen en dat de vrijspraak niet kan standhouden. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor een nieuwe behandeling. De zaak benadrukt de noodzaak om de samenwerking tussen de verdachte en de mededader in het licht van de tenlastelegging te beoordelen, en dat de omstandigheden waaronder de steken zijn toegebracht cruciaal zijn voor de beoordeling van de medeplegen.

Uitspraak

28 mei 2002
Strafkamer
nr. 00777/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 januari 2001, nummer 24/000688-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 juli 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Advocaat-Generaal bij het Hof in het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegd
"dat hij (...) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg [dat slachtoffer] met een of meerdere messen meermalen, althans eenmaal, (diep en/of met kracht) in een bil en/of de handen en/of de rug en/of de nek en/of de hals en/of de keel en/of het hoofd en/of de borst en/of de buik en/of de benen, en/of (elders) in het lichaam, gestoken en/of gesneden of getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
De subsidiaire tenlastelegging bevat hetzelfde maar dan op art. 287 Sr toegesneden verwijt.
3.2.2. Het Hof heeft omtrent de gegeven vrijspraak het volgende overwogen:
"Verdachte wordt verweten dat hij, alleen dan wel tesamen met een ander, [de mededader], [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, al dan niet met voorbedachte rade.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of dat ten aanzien van verdachte als bewezen kan worden aangenomen is het navolgende van belang.
Verdachte en [de mededader] hebben op hun reis van Assen naar de wijk Beijum in Groningen een reeks van door anderen als bijzonder vervelend en in het bijzonder door het agressieve en intimiderende optreden van [de mededader] in een aantal gevallen zelfs als bijzonder bedreigend ervaren incidenten veroorzaakt.
Het hof heeft niet de overtuiging gekregen dat verdachte op het moment dat [de mededader] bij de woning van [het slachtoffer] aanbelde om na het laatste incident in die woning enige tijd uit het zicht van de gewaarschuwde politie te kunnen blijven zich toen heeft gerealiseerd, dan wel zich heeft moeten realiseren, dat [de mededader] die [het slachtoffer] van het leven zou gaan beroven, ook niet toen [de mededader] die [het slachtoffer] met de nodige druk naar de eerste verdieping van de woning had gedwongen.
Van een op dat moment aanwezige bewuste samenwerking tot en een gezamenlijke uitvoering van het om het leven brengen van [het slachtoffer] was naar 's hofs oordeel toen nog geen sprake.
Het hof is van oordeel dat daarvan eerst gesproken kan worden op het moment dat verdachte, nadat hij, geroepen door [de mededader], op de eerste verdieping van de woning was gekomen en heeft gezien dat [de mededader] het slachtoffer al op een gruwelijke wijze met een mes of messen in en rond de halsstreek, in het hoofd en/of elders in het lichaam had toegetakeld en daarna trachtte een been van het slachtoffer te amputeren.
Immers, verdachte heeft toen met die wetenschap, weliswaar in opdracht van [de mededader] en nadat [de mededader] hem zijn mes had gegeven, enige malen met kracht met dat mes in het lichaam van [het slachtoffer] gestoken.
Bij ontbreken van voldoende overtuigende aanwijzingen voor het tegendeel neemt het hof aan dat verdachte het slachtoffer eenmaal in een bovenbeen en vier of vijf keer in de buikstreek heeft gestoken.
Onder die omstandigheden kan verdachte in beginsel als medepleger van de levensberoving worden beschouwd.
Verdachte heeft vanaf zijn eerste bekentenis tot het onderzoek ter zitting in hoger beroep betoogd dat op het moment dat hij die steken in het lichaam van [het slachtoffer] heeft toegebracht [het slachtoffer] reeds was overleden.
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat op grond van hetgeen verdachte heeft waargenomen in combinatie met de bevindingen van de patholoog dr R. Visser, de conclusie getrokken moet worden dat [het slachtoffer] op het moment dat verdachte heeft gestoken reeds was overleden en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het door de patholoog R. Visser opgemaakte sectierapport houdt - zakelijk weergegeven - in:
Bij sectie op het lijk van [het slachtoffer] is het navolgende gebleken:
nek: zeven steekverwondingen, waarvan een door de schedelwand tot in de linker kleine hersenhelft met omgevende bloeduitstorting.
Diverse snijverwondingen aan de linkerzijde van de hals en onderzijde van het gelaat, reikend tot aan de wervelkolom met klieving van de grote halsvaten, luchtpijp en keelholte.
Acht steekletsels ter plaatse van borst, met perforaties van het borstbeen (viermaal), middenrif en lever (viermaal).
Twee steekletsels ter plaatse van de voorzijde van de buik, met steekkanaal (maximale lengte: circa 14 cm) reikende tot in de achterzijde van de buik, met klieving van de lichaamsslagader en onderste holle ader (zonder bloeduitstorting): perforaties van de darm. Twee perforaties ter plaatse van de linkerzijde van de buik en een perforatie ter plaatse van de rechterzijde van de buik. Vijf steekletsels ter plaatse van de rechterbil/bovenbeen.
Drie steekletsels ter plaatse van de buitenzijde van het linkerbovenbeen. Een grote klieving ter plaatse van het linkerbovenbeen en een ter plaatse van het rechterbovenbeen.
Gelet op het feit, dat er rond de lichaamsslagader vrijwel geen bloeduitstorting aanwezig was, was er ten tijde van het toebrengen van de letsels aan de lichaamsslagader geen of nauwelijks bloeddruk. Dit suggereert dat de letsels ter plaatse van het hoofd en de hals eerder werden toegebracht (gepaard gaande met massale bloeduitstorting) dan die in de buik.
Dr Visser heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - nader verklaard:
In de omgeving van de borst was de bovenste holle ader geperforeerd. Massaal bloedverlies heb ik daar niet aangetroffen. In mijn sectierapport heb ik aangegeven dat er rond de letsels aan de lichaamsslagader die zich ter hoogte van de buik bevindt vrijwel geen bloeduitstorting aanwezig was. Iemand die is overleden heeft geen bloeddruk meer. Er kan wel
sprake zijn van miniem bloedverlies bij toebrengen van letsel. Als er tenminste nog bloed in de vaten aanwezig is. Hoe snel het bloed de vaten verlaat hangt af van de omstandigheden.
In dit geval was sprake van massaal bloedverlies bij het hoofd en de hals, gelet op de uitgebreidheid van de wonden waarbij ook de halsslagader was gekliefd. In dit geval is daarom het wegvallen van de bloeddruk snel gegaan.
Ten tijde van het toebrengen van de letsels in/aan het hoofd en de hals was bloeddruk aanwezig, terwijl ten tijde van het toebrengen van de letsels in de buik sprake was van nauwelijks bloeddruk. Je kan dan niet zeggen dat het slachtoffer overleden was op het moment van het toebrengen van die buikletsels, het kan ook de overgangsfase geweest zijn. In deze zaak is niet vast te stellen of het slachtoffer was overleden op het moment van het toebrengen van het buikletsel ofwel dat het slachtoffer op dat moment in een kort durende overgangsfase verkeerde.
Het hof overweegt naar aanleiding van het voorgaande als volgt:
Het aan verdachte primair en subsidiair telastegelegde feit veronderstelt dat het slachtoffer heeft geleefd op het moment dat verdachte zich, zoals door het hof hiervoor uiteengezet, door te steken in het bovenbeen en de buik van het slachtoffer in beginsel tot medepleger van die levensberoving maakte.
Naar het oordeel van het hof kan evenwel niet met een voor een bewezenverklaring van de telastegelegde levensberoving voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat het slachtoffer op het moment dat verdachte de steken heeft toegebracht nog leefde.
Het hof rest om die reden dan ook niets anders dan verdachte vrij te spreken van het hem primair en subsidiair telastegelegde."
3.3. De gedachtegang van het Hof komt, samengevat, op het volgende neer:
Het Hof heeft geoordeeld dat eerst van een bewuste samenwerking tot en gezamenlijke uitvoering van het om het leven brengen van het slachtoffer kan worden gesproken op het moment dat de verdachte op de eerste verdieping van de woning kwam en zag dat [de mededader] het slachtoffer al op gruwelijke wijze had toegetakeld en bezig was een been van het slachtoffer te amputeren.
Door, aldus het Hof, met die wetenschap met het mes dat hij van [de mededader] kreeg aangereikt, enige malen met kracht in het lichaam van het slachtoffer te steken (eenmaal in het bovenbeen en vier of vijf keer in de buikstreek), kan de verdachte "in beginsel als medepleger van de levensberoving" worden beschouwd.
Niettemin is het Hof uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van medeplegen van levensberoving niet kan worden gesproken op de grond dat niet vaststaat dat het slachtoffer op het moment dat de verdachte de steken heeft toegebracht, nog leefde.
Bij laatstgenoemd oordeel heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de tenlastelegging in het primaire en subsidiaire onderdeel veronderstelt dat het slachtoffer nog leefde op het moment dat de verdachte de steken toebracht.
3.4. De Hoge Raad begrijpt het oordeel van het Hof "dat de verdachte in beginsel als medepleger van de levensberoving" kan worden beschouwd aldus:
Gelet op hetgeen de verdachte, op de eerste verdieping van de woning aangekomen, waarnam en op de door hem,
aansluitend op het door [de mededader] jegens het slachtoffer gepleegde geweld en met het door deze aangereikte mes, aan het slachtoffer toegebrachte steken - die op zichzelf, en in ieder geval in het verband van de aan het slachtoffer reeds door [de mededader] toegebrachte verwondingen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de dood van het slachtoffer - dient zich hier op het eerste gezicht een situatie aan waarin ten aanzien van de verdachte en [de mededader] kan worden gesproken van de voor medeplegen van levensberoving vereiste mate van volledige en nauwe samenwerking, gericht op de dood van het slachtoffer.
Gelet op de in dat verband door het Hof opgenomen overweging dat de verdachte "met die wetenschap" heeft gestoken heeft het Hof kennelijk bij de verdachte ook het voor dat medeplegen vereiste opzet aanwezig geacht.
3.5. In het uiteindelijke oordeel van het Hof dat hem "niets anders rest dan de verdachte vrij te spreken" ligt als opvatting van het Hof besloten dat de omstandigheid dat de door de verdachte toegebrachte steken, achteraf bezien, niet als uitvoeringshandelingen van de tenlastegelegde feiten kunnen gelden op de grond dat niet is komen vast te staan dat het slachtoffer ten tijde daarvan nog leefde, dwingt tot het oordeel dat van medeplegen niet kan worden gesproken.
Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste, namelijk een te beperkte opvatting omtrent het begrip
medeplegen, in de tenlastelegging uitgedrukt met de woorden "tezamen en in vereniging met een ander".
3.6. Op grond van hetgeen het Hof in zijn hiervoor onder 3.3 samengevatte oordeel heeft vastgesteld valt immers geenszins de mogelijkheid uit te sluiten dat de verdachte, door zich met de wetenschap als door het Hof in dat oordeel bedoeld, niet van [de mededader] te distantiëren maar daarentegen diens mes aan te nemen teneinde daarmee in opdracht van [de mededader] het slachtoffer te steken, zich bij [de mededader] en diens, door de verdachte waargenomen, geweldshandelingen is gaan aansluiten op een moment dat de levensberoving nog niet was voltooid. In dat geval kan het gedrag van de verdachte - het door hem op het slachtoffer uitgeoefende geweld, aansluitend op het door [de mededader] aangewende geweld, daaronder begrepen - grond opleveren voor het oordeel dat de samenwerking tussen [de mededader] en de verdachte zo nauw en volledig is geweest dat zij het slachtoffer tezamen en in vereniging van het leven hebben beroofd ook al zou, achteraf bezien, niet het steken van de verdachte, maar het door [de mededader] uitgeoefende geweld tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. De bewoordingen van de tenlastelegging staan aan een dergelijke bewezenverklaring niet in de weg.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de in de tenlastelegging telkens voorkomende woorden "tezamen en in vereniging met een ander van het leven beroven" en aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
4.2. Uit het hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen vloeit voort dat het middel gegrond is. Daarom moet als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 mei 2002.
Mr. G.J.M. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.