ECLI:NL:HR:2002:AD9705

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36975
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van deelvisser op Belgische kotter en toepassing van belastingverdrag Nederland-België

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, die in Nederland woont en als deelvisser werkzaam was op een onder Belgische vlag varende viskotter, eigendom van A N.V., een Belgische vennootschap. Voor het jaar 1996 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 45.862, zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en België, het begrip dienstbetrekking moet worden geïnterpreteerd volgens de Nederlandse belastingwetgeving. Het Hof concludeerde dat uit de feiten niet blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam was bij A N.V. Dit oordeel werd door de Hoge Raad niet als onjuist beschouwd, en de klacht van belanghebbende faalde.

Daarnaast werd een subsidiaire klacht behandeld, waarin werd gesteld dat indien er winst uit onderneming zou zijn genoten, deze ten onrechte in Nederland belast zou zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ook in dit geval geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd, en dat de stelling dat de maatschap in België gevestigd zou zijn, een feitelijke kwestie betreft die in cassatie niet kan worden onderzocht. De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Nr. 36.975
1 maart 2002
NA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2001, nr. 98/01822, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 45.862, zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende woont in Nederland. Hij was in het onderhavige jaar als deelvisser werkzaam aan boord van een onder Belgische vlag varende viskotter (hierna: de kotter). De kotter is eigendom van A N.V., een statutair in België gevestigde vennootschap. A N.V. is maat in een maatschap waarin belanghebbende als deelvisser deelneemt.
3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 15 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België van 19 oktober 1970, Trb. 192 (hierna: het belastingverdrag) voor de Nederlandse belastingheffing het begrip dienstbetrekking de betekenis heeft die het volgens de Nederlandse belastingwetgeving heeft. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat uit de door belanghebbende gestelde feiten niet blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam is geweest bij A N.V. Laatstgenoemd oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.
3.3. De subsidiair aangevoerde klacht houdt in de eerste plaats in dat indien al sprake zou zijn van door belanghebbende genoten winst uit onderneming, het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende inwoner is van Nederland en geen sprake is van een in België gevestigde vaste inrichting van de onderneming van belanghebbende, die winst in Nederland belastbaar is. Dit oordeel, waarin gelet op de daarvoor gegeven motivering ligt besloten dat ook de onderneming van de maatschap waarin belanghebbende deelneemt niet met behulp van een vaste inrichting in België wordt uitgeoefend, geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. In zoverre faalt de klacht. Zij faalt ook voor het overige. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende reeds voor het Hof heeft aangevoerd dat de maatschap in België zou zijn gevestigd. Deze stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002.