ECLI:NL:HR:2002:AD9615
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- J.B. Fleers
- H.A.M. Aaftink
- D.H. Beukenhorst
- P.C. Kop
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige daad en verjaring in het bestuursrecht
In deze zaak hebben eisers tot cassatie, [eiser 1] en [eiser 2], de Staat der Nederlanden aangeklaagd wegens onrechtmatig handelen. De eisers, die in 1976 een melkveehouderijbedrijf van hun ouders hebben overgenomen, hebben in 1984 een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een bijzondere hoeveelheid heffingvrij te leveren melk. Dit verzoek werd door de minister van Landbouw en Visserij afgewezen, en ook het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) verwierp hun beroep tegen deze afwijzing. De eisers stelden de Staat in 1995 aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van deze beslissingen hadden geleden. De Rechtbank te 's-Gravenhage wees hun vorderingen af, en het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis in hoger beroep.
De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de vordering van de eisers was verjaard. Het Hof had geoordeeld dat de Wet van 31 oktober 1924 van toepassing was op de vordering van [betrokkene A], en dat de verjaringstermijn was aangevangen op 1 januari 1988 en voltooid op 1 januari 1993. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de eisers zich tijdig tot de burgerlijke rechter hadden kunnen wenden na de beslissing van het CBB. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eisers en oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld. De eisers werden in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van tijdige aansprakelijkstelling en de toepassing van verjaringstermijnen in het bestuursrecht. De zaak illustreert ook de complexiteit van de rechtsgang en de noodzaak voor eisers om goed op de hoogte te zijn van hun rechten en de relevante wetgeving.