ECLI:NL:HR:2002:AD9580

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02156/99 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking Arrondissementsrechtbank Amsterdam inzake beklag teruggave inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, gedateerd 23 juli 1999, met nummer 13/014010-95. Klager, geboren in de Verenigde Staten in 1948, had een beklag ingediend over de inbeslagname van verschillende voorwerpen, waaronder diaprojectorsleden, een vergrote foto, administratieve bescheiden en een computer. De Rechtbank had de teruggave van deze voorwerpen gelast, maar het beklag voor het overige ongegrond verklaard. Klager en de Officier van Justitie hebben beroep ingesteld. De advocaat van klager, mr. F.H. Koers, heeft middelen van cassatie voorgesteld, terwijl de Officier van Justitie geen middelen heeft ingediend.

De Advocaat-Generaal, Wortel, heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet verklaren in zijn cassatieberoep en de bestreden beschikking moet vernietigen, met terugverwijzing naar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Officier van Justitie beoordeeld en vastgesteld dat het verzuim om middelen van cassatie voor te stellen leidt tot niet-ontvankelijkheid.

De Hoge Raad heeft ook de beoordeling van de Rechtbank inzake de strafbaarheid van het in voorraad hebben van kinderpornografie onder de loep genomen. De Rechtbank had de delictsomschrijving van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht niet correct toegepast, aangezien de voorwerpen in beslag waren genomen op 6 november 1995, en de delictsomschrijving op dat moment anders was dan na de wijziging in 1996. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

26 februari 2002
Strafkamer
nr. 02156/99 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 juli 1999, nummer 13/014010-95, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de teruggave aan klager gelast van:
- twee kartonnen dozen met daarin gevulde diaprojectorsleden, zoals omschreven onder 5.3.1 van bovenvermelde beschikking, en verpakt in doos gemarkeerd [klager] B;
- een vergrote foto, zoals omschreven onder 5.3.6 van bovenvermelde beschikking, en gemarkeerd [klager] B;
- het overige materiaal, zoals omschreven onder 5.3.7 van bovenvermelde beschikking, en verpakt in een doos gemarkeerd [klager] B;
- een computer, zoals omschreven onder 5.3.8 van bovenvermelde beschikking en
- administratieve bescheiden, zoals omschreven onder 5.3.9 van bovenvermelde beschikking.
De Rechtbank heeft het door klager ingediende beklag voor het overige ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door klager en door de Officier van Justitie. Namens klager heeft mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Door de Officier van Justitie zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn cassatieberoep en de bestreden beschikking zal vernietigen, met terugwijzing van de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, teneinde na een nieuwe behandeling op het klaagschrift te doen beslissen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Officier van Justitie
De Officier van Justitie heeft aan de Hoge Raad kennis gegeven dat van de zijde van het Openbaar Ministerie geen cassatiemiddelen worden voorgesteld. Ingevolge art. 447, vierde lid,(oud) Sv leidt het verzuim om middelen van cassatie voor te stellen tot de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt er onder meer over dat de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag of het feit, als bedoeld in art. 36c Sr, is begaan of voorbereid met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, ten onrechte niet is uitgegaan van de delictsomschrijving van art. 240b Sr zoals dat luidde ten tijde van dat feit, maar van de ruimere delictsomschrijving zoals die nadien is gaan gelden.
4.2. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwerpen in beslag zijn genomen op 6 november 1995.
4.3. Art. 240b Sr luidde op 6 november 1995:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, hetzij verspreidt of openlijk tentoonstelt, hetzij om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft."
4.4. Met ingang van 1 februari 1996 (Wet van 13 november 1995, Stb. 575) luidt de in art. 240b, eerste lid, Sr vervatte delictsomschrijving:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft."
4.5. De Rechtbank heeft voor de beoordeling van het beklag zich de vraag gesteld naar de strafbaarheid van het in voorraad hebben van kinderpornografie en in dat verband in de bestreden beschikking onder meer overwogen:
"Gelet op eerdervermeld arrest van de Hoge Raad d.d. 21 april 1998 levert het voor eigen gebruik in bezit hebben van afbeeldingen als bedoeld in art. 240b Sr het "in voorraad hebben" op in de zin van voornoemd artikel."
4.6. De Rechtbank heeft in deze overweging kennelijk bedoeld te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 1998 (NJ 1998, 782). Dat arrest geeft een uitleg van art. 240b Sr zoals dat is komen te luiden na 1 februari 1996.
4.7. Waar art. 36c Sr gewag maakt van "feit", is daarmee - voorzover hier van belang - het strafbare feit bedoeld tot het voorbereiden of het begaan waarvan de inbeslaggenomen voorwerpen hebben gediend. In aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om het in voorraad hebben van kinderpornografisch materiaal vóór of op 6 november 1995, geldt voor de beoordeling van de strafbaarheid van die gedraging niet de tekst van art. 240b Sr, zoals die op 1 februari 1996 is gaan luiden.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het middel terecht is voorgesteld.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, dat de overige in de middelen vervatte klachten geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn beroep;
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2002.