ECLI:NL:HR:2002:AD9560

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00998/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling in ontuchtzaak met minderjarige

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte, die tevens advocaat is, in hoger beroep is vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, in verband met ontuchtige handelingen met een minderjarige. De Hoge Raad heeft op 16 april 2002 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van de verdachte werd verworpen. De verdachte was eerder op 18 november 1997 aangehouden en had een langdurig proces doorlopen, waarbij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM ter discussie stond. Het Hof had geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van deze termijn, ondanks het onwenselijke tijdsverloop. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen voor een bedrag van ƒ 4.500,--, en de verdachte werd verwezen in de kosten van de benadeelde partij ter hoogte van ƒ 2.642,69. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden, en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

16 april 2002
Strafkamer
nr. 00998/01
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 februari 2001, nummer 22-002021-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlands Indië) op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 maart 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid de dader kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen van hem te dulden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
De Hoge Raad leest die toewijzing aldus dat de vordering van de benadeelde partij is toegewezen voor een bedrag van ƒ 4.500,--, en dat de verdachte wordt verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten ten grootte van ƒ 2.642,69.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte die tevens advocaat is. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en deze schriftelijk en mondeling toegelicht. De schriftuur en de schriftelijke toelichting zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de verdachte op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat in de behandeling van de strafzaak tot de
terechtzitting in eerste aanleg geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman van de verdachte blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota onder meer het volgende aangevoerd:
"Het tijdsverloop overschrijdt de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. [Verdachte] is op 18 november 1997 aangehouden. Hij is op 18 november 1997 in verzekering gesteld en op 20 november 1997 in vrijheid gesteld. Het onderzoek en de termijn is op 17 november, althans op 18 november 1997 gaan lopen. De dagvaarding die is uitgereikt door de officier van justitie zelf is voor zover ik heb kunnen nagaan, niet gedateerd. De zitting die de rechtbank voor het eerst aan deze zaak heeft gewijd, was op 9 maart 2000. Toen waren 271/2 maand verstreken."
3.3. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Naar het oordeel van het hof is er sprake geweest van een onwenselijk tijdsverloop, maar het hof acht het tijdsverloop niet zodanig dat dit de conclusie wettigt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van die verdragsbepaling.
Het hof wijst er in het bijzonder op dat het tijdsverloop tijdens het gerechtelijk vooronderzoek mede te wijten is aan de procesopstelling van de verdachte, gelet op de brief d.d. 15 juli 1999 van de rechter-commissaris, I.E. de Vries."
3.4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich de volgende voor de beoordeling van het middel van belang zijnde brieven:
(i) een brief van 1 juli 1999 van de Rechter-Commissaris gericht aan de (toenmalige) raadsman van de verdachte met het verzoek eventueel gewenste nadere onderzoekshandelingen voor 15 juli 1999 op te geven;
(ii) een brief van 12 juli 1999 van de verdachte aan de Rechter-Commissaris waarin deze verzoekt enkele geluidsbanden waarop gesprekken tussen de aangever en de verbalisanten zijn vastgelegd te kunnen beluisteren. Tevens houdt deze brief in dat de verdachte met zijn raadsman dient te overleggen over het horen van twee getuigen;
(iii) een brief van 15 juli 1999 van de Rechter-Commissaris aan de verdachte waarin zij meedeelt de bandjes op te vragen bij de verbalisanten. Tevens houdt deze brief in:
"Uw raadsman had mij geruime tijd geleden toegezegd dat hij mij snel bericht zou sturen over door hem gewenste onderzoekshandelingen. Ik heb tot mijn spijt niets van hem vernomen; ook niet op mijn brief van 1 juli jl.
U schrijft mij dat U over een tweetal getuigen nog overleg wenst te voeren met uw raadsman hetgeen u uiteraard vrij staat. Ik zal echter toch tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek over gaan als mij niet voor medio augustus 1999 duidelijkheid wordt verschaft over de voor uw verdediging gewenste onderzoekshandelingen."
(iv) een brief van 15 november 1999 van de Rechter-Commissaris aan de verdachte inhoudende dat de door de verdachte gevraagde geluidsbandjes in het bezit van de Rechter-Commissaris zijn gekomen en dat de verdachte een afspraak met de griffier kan maken teneinde deze te beluisteren.
3.5. Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken is het gerechtelijk vooronderzoek op vordering van de
Officier van Justitie geopend op 8 februari 1999. Op 25 november 1999 is het gerechtelijk vooronderzoek gesloten.
3.6. Het oordeel van het Hof dat het aangevoerde niet meebrengt dat in het onderhavige geval de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 april 2002.