ECLI:NL:HR:2002:AD9557

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00555/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsmacht en vervolgbaarheid van een Nederlandse verdachte voor drugshandel op een schip onder vreemde vlag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1953 en van Nederlandse nationaliteit, was betrokken bij de exploitatie van het schip 'Asean Explorer', dat onder de vlag van St. Vincent en de Grenadines voer. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hashish aan boord van het schip, dat in de periode van januari 1995 tot en met 9 mei 1997 in de Arabische Zee was. Het Hof had geoordeeld dat de Nederlandse staat rechtsmacht had om de verdachte te vervolgen, omdat de Nederlandse strafwet van toepassing was op de verdachte die zich buiten Nederland schuldig maakte aan een feit dat door de Nederlandse wet als misdrijf werd beschouwd.

De Hoge Raad heeft de beslissing van het Hof bevestigd, maar heeft de opgelegde gevangenisstraf verminderd. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat aanleiding gaf tot strafvermindering. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot elf maanden en een week. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De zaak benadrukt de toepassing van het vlagbeginsel in het internationale strafrecht, waarbij de Nederlandse strafwet ook van toepassing kan zijn op feiten die buiten de territoriale wateren zijn gepleegd, mits er sprake is van een Nederlandse verdachte en de wet van het land waar het feit is gepleegd ook straf op dat feit stelt. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de rechtsmacht van Nederland en de vervolgbaarheid van feiten als deze worden bepaald door de Nederlandse wetgeving, en niet door de wetgeving van het vreemde land.

Uitspraak

21 mei 2002
Strafkamer
nr. 00555/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2000, nummer
23/002773-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 september 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het cassatieberoep voor het overige zal verwerpen.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) De verdachte, van Nederlandse nationaliteit, was in de jaren 1992 en 1993 medefinancier van de "Asean Explorer", een schip dat - althans van begin 1995 tot begin mei 1997 - onder de vlag van St. Vincent and the Grenadines voer. St. Vincent and the Grenadines vormen een eilandengroep benoorden Trinidad in de Caribische Zee. De verdachte heeft zich na 1993 vanuit Nederland gedurende langere periode intensief beziggehouden met de exploitatie van de "Asean Explorer" door onder meer contacten te onderhouden met andere betrokkenen, het (doen) regelen van bemanning in Mombasa waar het schip vaarklaar is gemaakt, en door het beschikbaar stellen van financiële middelen om de bemanning en de scheepsagent te
betalen. De verdachte heeft zich nimmer aan boord van het schip bevonden. Na vertrek van de "Asean Explorer" uit Mombasa is ergens in de Arabische Zee buiten territoriale wateren een lading hashish aan boord gebracht.
(ii) De verdachte is in verband hiermee in Nederland vervolgd. Aan hem zijn twee feiten tenlastegelegd, namelijk deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, alsmede het samen met anderen opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hashish. Van het eerste feit is de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken. Ter zake van het tweede feit is de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld, zoals onder 1 vermeld.
(iii) Ter zake van het tweede feit is aan de verdachte tenlastegelegd dat
"hij in of omstreeks de periode van januari 1995 tot en met 9 mei 1997 te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te St. Vincent en the Grenadines, namelijk varende aan boord van het vaartuig de "Asean Explorer", tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 17.000 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van januari 1995 tot en met 9 mei 1997 te Sint Vincent en de Grenadinen, namelijk aan boord van het vaartuig de "Asean Explorer", tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hashish."
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging "wegens het ontbreken van rechtsmacht" ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat de Nederlandse staat rechtsmacht heeft en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde in Nederland kan worden vervolgd, doen steunen op gronden, welke als deels overgenomen uit 's Hofs tussenarrest van 6 april 2000 kort samengevat op het volgende neerkomen:
De Nederlandse strafwet is ingevolge art. 5 Sr toepasselijk op de Nederlander, zoals de verdachte, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld. Onder de Nederlandse strafwet moeten ook de in die wet opgenomen deelnemingsvormen worden begrepen.
Hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd is in de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld.
De "Asean Explorer" voer in de in de tenlastegelegde periode onder de vlag van St. Vincent and the Grenadines.
Ingevolge de bepalingen van The Drug (Prevention of Misuse) Act van 17 okt. 1988 van St. Vincent and the Grenadines, in het bijzonder de art. 7 en 16, is op het hier bedoelde feit straf gesteld. Blijkens het bepaalde bij art. 34 Drug Trafficking Offences Act no. 45 van 1993 hanteert St. Vincent and the Grenadines het zogenoemde vlagbeginsel, zoals dat naar Nederlands recht is neergelegd in art. 3 Sr.
4.3. Het gaat in deze zaak om de beantwoording van de vraag of de Nederlandse staat rechtsmacht toekomt ten aanzien van een Nederlandse verdachte en of deze verdachte in Nederland kan worden vervolgd voor deelneming aan een naar Nederlands recht als misdrijf strafbaar gesteld feit, dat buiten enige territoriale wateren, dus in volle zee, is begaan aan boord van een onder vreemde vlag varend schip, zonder dat de verdachte zich aan boord heeft bevonden.
4.4. 's Hofs beslissing dat in St. Vincent and the Grenadines ingevolge de aldaar geldende wet op het aanwezig hebben van hashish straf is gesteld, is gegrond op zijn uitleg van het recht van een vreemde staat en is derhalve ingevolge art. 79, eerste lid aanhef en onder b., RO aan de beoordeling door de Hoge Raad onttrokken. Dit oordeel wordt in cassatie ook niet bestreden.
Eveneens is ingevolge art. 79, eerste lid aanhef en onder b., RO aan de beoordeling door de Hoge Raad onttrokken, en evenmin is in cassatie bestreden, 's Hofs beslissing, dat St. Vincent and the Grenadines het zogenoemde vlagbeginsel hanteert, waarmee het Hof kennelijk doelt op een aldaar, zoals in veel landen, geldende regel dat de strafwet van het land dat de vlag van het schip voert buiten de territoriale wateren toepasselijk blijft, ook als een dergelijk vaartuig niet kan gelden als territoir van dat land, zoals dit in art. 3 Sr tot uitdrukking is gebracht voor de Nederlandse strafwet, welke toepasselijk is op ieder die zich buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig aan enig strafbaar feit schuldig maakt (vgl. HR 20 april 1948, NJ 1948, 344).
4.5. In het middel wordt primair aangevoerd dat art. 5, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr, inhoudend dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld, ingevolge de gecursiveerde bewoordingen van de zojuist genoemde bepaling restrictief behoort te worden uitgelegd en slechts dan tot rechtsmacht van de Nederlandse staat kan leiden en tot vervolgbaarheid van dat feit in Nederland, indien het feit is begaan op grondgebied van het vreemde land en niet op feiten die buiten het territoir van de vreemde staat zijn gepleegd, zoals het onderhavige feit dat in volle zee is gesitueerd.
Subsidiair wordt in het middel gesteld, dat een restrictieve uitleg in ieder geval meebrengt dat het door St. Vincent and the Grenadines gehuldigde vlagbeginsel niet zodanig mag worden opgerekt dat daarmee ook personen die niet aan boord van dat vaartuig zijn geweest onder het bereik van de strafwet van dat land vallen.
4.6. De primaire stelling van het middel faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat voor de toepassing van art. 5, eerste lid onder 2°, Sr, ofschoon het feit niet op het grondgebied van het vreemde land is begaan maar in volle zee aan boord van een onder de vlag van dat land varend schip, op welk feit door de wet van het vreemde land straf is gesteld krachtens het eerder aangeduide vlagbeginsel, dat feit ten aanzien van de in die bepaling van art. 5 Sr gestelde eis van dubbele strafbaarheid met een op het grondgebied van dat land begaan feit moet worden gelijkgesteld, zodat de locus delicti, in volle zee aan boord van een onder de vlag van het vreemde land varend schip, in zoverre heeft te gelden als het land waar het feit is begaan, in de zin van de zojuist bedoelde bepaling. Die uitleg is niet strijdig met het doel en de bewoordingen van art. 5 Sr. De subsidiaire stelling van het middel gaat uit van een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en mist derhalve feitelijke grondslag. Het Hof heeft, anders dan in het middel klaarblijkelijk wordt aangenomen, voor zijn opvatting dat de Nederlandse staat te dezen rechtsmacht toekomt en de verdachte in Nederland vervolgbaar is, niet het door St. Vincent and the Grenadines gehuldigde vlagbeginsel zodanig "opgerekt" dat daarmee ook personen die niet aan boord van dat vaartuig zijn geweest onder het bereik van de strafwet van dat land vallen. De rechtsmacht van Nederland en de vervolgbaarheid van feiten als de onderhavige in Nederland worden bepaald door de art. 2 tot en met 8 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en niet door de vreemde wet. Het Hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat onder "feit" in art. 5 Sr, ook de hier aan de orde zijnde deelnemingsvorm moet worden begrepen.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 24 mei 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 maart 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Beoordeling van het tweede, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 mei 2002.