ECLI:NL:HR:2002:AD9338

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/226HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vordering tot betaling van achterstallige overuren en vakantiegeld

In deze zaak heeft verweerder in cassatie, aangeduid als [verweerder], eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], gedagvaard voor de Kantonrechter te Zwolle. De vordering van [verweerder] betrof de betaling van achterstallige overuren, met een totaalbedrag van ƒ 33.709,40, vermeerderd met een maandelijkse rente en vakantiegeld. [Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie een bedrag van ƒ 1.822,05 gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente. De Kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard en de zaak doorverwezen naar de Kantonrechter te Apeldoorn. Deze Kantonrechter heeft in een eindvonnis van 31 maart 1999 [eiser] veroordeeld tot betaling van het salaris aan [verweerder], met wettelijke verhoging en rente. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen, die het vonnis van de Kantonrechter heeft bekrachtigd, met enkele aanpassingen in de proceskostenveroordeling. Tegen dit vonnis heeft [eiser] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het beroep te verwerpen, wat door de Hoge Raad is overgenomen. De zaak is behandeld door de Hoge Raad op 26 april 2002, waarbij de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie konden leiden, en er geen verdere motivering nodig was volgens artikel 81 RO.

Uitspraak

26 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/226HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.L. van den Heuvel,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 3 juni 1997 eiser tot cassatie, handelende onder de naam [...] - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen de achterstallige overuren tot een totaalbedrag van ƒ 33.709,40, te vermeerderen met ƒ 3.179,85 per maand met ingang van juni 1997 tot aan de dag dat der partijen arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, alle bedragen nog te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, zomede het nog verschuldigd vakantiegeld.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 1.822,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 1997, alsmede tot vergoeding van de schade op te maken bij staat.
[Verweerder] heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 17 maart 1998 zich onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en de zaak ter verdere afdoening naar de Kantonrechter te Apeldoorn verwezen.
De Kantonrechter te Apeldoorn heeft bij tussenvonnis van 20 mei 1998 een comparitie van partijen gelast.
Bij eindvonnis van 31 maart 1999 heeft de Kantonrechter in conventie [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] te voldoen het hem toekomende salaris ad ƒ 2.543,75 bruto per maand met het vakantiegeld, te rekenen vanaf 1 december 1996 tot de dag waarop de dienstbetrekking tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 15% over het netto-equivalent en de wettelijke rente daarover vanaf de dag van het opeisbaar worden van ieder maandbedrag. Het meer of anders in conventie alsmede het in reconventie gevorderde heeft de Kantonrechter afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen. [Verweerder] heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij vonnis van 17 februari 2000 heeft de Rechtbank het in conventie gewezen vonnis van de Kantonrechter te Apeldoorn bekrachtigd en bepaald dat [verweerder] indien en zodra hij tot ten uitvoerlegging van voornoemd vonnis in conventie overgaat en dit vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, zekerheid dient te stellen ter hoogte van het te executeren bedrag. Voorts heeft de Rechtbank de door de Kantonrechter in zijn vonnis in reconventie uitgesproken proceskostenveroordeling vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder] gevallen, zoals verwoord in dat vonnis, en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.510,22 in totaal, waarvan € 1.490,93 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 19,29 te voldoen aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 april 2002.