ECLI:NL:HR:2002:AD9337

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/212HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtsgeldigheid van een overeenkomst tot het volgen van een kappersopleiding en de gevolgen van verzet tegen een verstekvonnis

In deze zaak heeft eiseres, handelende onder de naam Kappersacademie Heerlen/Roermond, verweerster gedagvaard voor de Kantonrechter te Heerlen. Eiseres vorderde betaling van een bedrag van ƒ 4.102,36, vermeerderd met rente, op basis van een overeenkomst voor het volgen van een tweejarige dagopleiding vakbekwaamheid dameskappen. Verweerster is niet verschenen op de zitting, waarna de Kantonrechter op 10 maart 1995 een verstekvonnis heeft gewezen, waarin de vordering van eiseres werd toegewezen. Verweerster kwam echter in verzet tegen dit verstekvonnis, waarna de Kantonrechter op 28 november 1997 het verzet toewijsde en de vordering van eiseres afwees. Eiseres ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Maastricht, die bij eindvonnis van 13 april 2000 het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigde.

Eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de vonnissen van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of verweerster te laat was met haar verzet tegen het verstekvonnis en of eiseres in haar bewijsopdracht was geslaagd. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat verweerster niet bekend was met het verstekvonnis en dat het verzet tijdig was ingesteld. Ook oordeelde de Hoge Raad dat eiseres niet was geslaagd in haar bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde overeenkomst.

De Hoge Raad verwierp het beroep van eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerster zijn begroot op € 1.648,61. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman en vier andere raadsheren, en openbaar uitgesproken op 19 april 2002.

Uitspraak

19 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/212HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], handelende onder de naam Kappersacademie Heerlen/Roermond, wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 3 januari 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Heerlen en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 4.102,36, vermeerderd met de overeengekomen rente over ƒ 3.350,-- vanaf 11 december 1994 en een en ander vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
Nadat [verweerster] niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de Kantonrechter bij verstekvonnis van 10 maart 1995 de geldvordering met de overeengekomen rente toegewezen en het meer of anders gevorderde ontzegd.
Tegen dit verstekvonnis is [verweerster] bij exploit van 12 mei 1997 in verzet gekomen.
[Eiseres] heeft in oppositie gevorderd [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzet en het verstekvonnis te bekrachtigen.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 28 november 1997 [verweerster] ontheven van de jegens haar bij voormeld verstekvonnis uitgesproken veroordeling en de vordering van [eiseres] alsnog van de hand gewezen.
Tegen laatstvermeld vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 juni 1999 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten.
Bij eindvonnis van 13 april 2000 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter te Heerlen van 28 november 1997 bekrachtigd.
De vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 7 februari 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Verweerster] heeft op een inschrijfformulier van de door [eiseres] geëxploiteerde Kappersacademie haar voor- en achternaam en andere persoonlijke gegevens ingevuld en vervolgens tezamen met haar moeder dat formulier ondertekend. In maart of april 1994 is [verweerster] geslaagd voor het praktijkexamen van het bediendendiploma in het dameskappersvak. Op 4 april 1995 heeft [verweerster] haar bediendendiploma behaald.
3.2 Stellende dat zij met [verweerster] is overeengekomen dat deze een tweejarige dagopleiding vakbekwaamheid dameskappen bij haar zou volgen, vordert [eiseres] in deze procedure betaling van het daarvoor verschuldigde lesgeld vermeerderd met kosten. De Kantonrechter heeft deze vordering eerst bij verstekvonnis toegewezen, maar na het door [verweerster] gedane verzet afgewezen. De Rechtbank heeft [eiseres] bij tussenvonnis bewijs opgedragen van de door haar gestelde overeenkomst en bij eindvonnis de vordering afgewezen op grond van het oordeel dat deze overeenkomst niet bewezen was.
3.3.1 De onderdelen 1 en 2 van het middel betreffen de vraag of [verweerster] niet te laat was met haar verzet tegen het verstekvonnis van de Kantonrechter. Volgens [eiseres] was dit het geval omdat uit een gesprek dat [verweerster] volgens haar in mei 1996 heeft gevoerd met een medewerker van het door [eiseres] ingeschakelde B.I.S. Informatiekantoor Voerendaal (hierna: B.I.S.), zoals weergegeven in een brief van B.I.S. aan deurwaarderskantoor Jeukens, noodzakelijk voortvloeit dat [verweerster] bekend was met de aangevangen tenuitvoerlegging van het verstekvonnis; het op 12 mei 1997 ingestelde verzet was dan te laat. Bedoelde brief luidde wat dit betreft als volgt:
"[Verweerster] zegt niet te weten een vordering bij deurwaarderskantoor Jeukens te hebben openstaan. Zij zegt contact met uw kantoor te zullen opnemen."
In het tussenvonnis heeft de Rechtbank deze stelling van [eiseres] verworpen op grond van haar oordeel dat uit bedoelde brief van B.I.S. niet kan worden afgeleid dat [verweerster] ervan op de hoogte was dat er een verstekvonnis (gewezen op vordering van [eiseres]) tegen haar lag en dat zij die brief en de weergave daarin van een (eventueel) gesprek tussen B.I.S. en [verweerster] niet beschouwt als "een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend was", als bedoeld in art. 81 Rv. (oud).
3.3.2 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat de Rechtbank aldus heeft miskend dat het bij de toepassing van art. 81 niet alleen gaat om bekendheid met het vonnis, maar ook om bekendheid met de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan, en dat [eiseres] zich op dat laatste heeft beroepen. In zoverre berust het onderdeel op onjuiste lezing van het vonnis. De Rechtbank heeft uitdrukkelijk ook de gestelde bekendheid van [verweerster] met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis in haar oordeel betrokken. In de tweede plaats klaagt het onderdeel over onbegrijpelijkheid van dat oordeel van de Rechtbank, maar tevergeefs. Deze klacht berust kennelijk op de opvatting dat (bekendheid met) de omstandigheid dat bij het deurwaarderskantoor een vordering van [eiseres] tegen [verweerster] openstond, noodzakelijkerwijs (bekendheid) impliceert dat er ook een vonnis betreffende zo'n vordering was en dat met de tenuitvoerlegging daarvan was begonnen, maar noch van het een noch van het ander valt dat in te zien. Het onderdeel faalt.
3.4.1 De Rechtbank is voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van [eiseres] betreffende het hiervoor bedoelde gesprek tussen B.I.S. en [verweerster] op grond van de overweging dat "het eventueel plaats gehad hebben van dat gesprek [haar] - gelet op het hiervoor overwogene omtrent de inhoud van dat gesprek - niet tot een ander oordeel zou brengen omtrent het bekend zijn van [verweerster] met het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging". Onderdeel 2 bestrijdt deze beslissing en overweging.
3.4.2 Ook dit onderdeel faalt. Over het te bewijzen gesprek hield het bewijsaanbod niet meer in dan dat "door [verweerster] in 1996 is gezegd dat zij aangaande deze kwestie contact zou opnemen met deurwaarderskantoor Jeukens". Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kon de Rechtbank dan zonder miskenning van enige rechtsregel aan het bewijsaanbod voorbijgaan.
3.5.1 In het tussenvonnis heeft de Rechtbank [eiseres] bewijs opgedragen van de door haar gestelde overeenkomst. Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel in het eindvonnis dat [eiseres] niet geslaagd is in haar bewijsopdracht. Volgens rov. 2.2.1 blijkt uit de getuigenverklaring van de moeder van [verweerster] dat [verweerster] op het inschrijfformulier alleen de kop (personalia en adres) heeft ingevuld en het formulier daarna heeft ondertekend, dat de getuige het formulier daarna eveneens heeft ondertekend en dat voor de rest haar dochter noch zij iets op het formulier heeft geschreven, aangekruist of anderszins gemerkt. Die verklaring vindt volgens de Rechtbank steun in de verklaring van [verweerster] zelf als partijgetuige. Nu uit de verklaringen van de door [eiseres] voorgebrachte getuigen niet het tegendeel blijkt, concludeert de Rechtbank :
"dat het kruis door het rondje "Tweejarige dagopleiding vakbekwaamheid dameskappen" en de overige vermeldingen op het formulier (Plaats: "Heerlen", Datum: "7-1-1994, Aanvangsdatum: "10-1-1994", en Beëindigingsdatum: "?") ten tijde van het ondertekenen van het inschrijfformulier door [verweerster] en haar moeder daarop nog niet aanwezig waren."
3.5.2 Tegen deze conclusie voert onderdeel 3.1 op zichzelf terecht aan dat de inhoud van de getuigenverklaringen, zoals hiervoor weergegeven, niet uitsluit dat het kruis en/of de overige vermeldingen door een derde zijn aangebracht alvorens het formulier is ondertekend. Uit de stukken van het geding blijkt echter niet dat is aangevoerd dat dat zou zijn gebeurd en de getuigenverklaringen bieden daarvoor geen aanknopingspunt. In die situatie is niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank de getuigenverklaringen aldus heeft opgevat dat volgens de getuigen ten tijde van de ondertekening het kruis en de overige vermeldingen noch door hen noch door anderen waren aangebracht. Ook met betrekking tot de in onderdeel 3.2 geopperde mogelijkheid dat het kruis en/of de overige vermeldingen na de ondertekening in het bijzijn althans met medeweten en goedkeuring van [verweerster] en haar moeder zijn aangebracht, geldt dat de Rechtbank niet gehouden was uit eigen beweging in te gaan op deze mogelijkheden, waarvoor noch de gedingstukken noch de getuigenverklaringen enig aanknopingspunt boden. Deze onderdelen falen derhalve.
3.5.3 Onderdeel 3.3 gaat uit van de veronderstelling dat het oordeel van de Rechtbank dat [eiseres] niet is geslaagd in de bewijsopdracht, berust op de opvatting dat niet is bewezen dat [verweerster] de gestelde overeenkomst heeft willen aangaan, waarmee de Rechtbank zou hebben miskend dat voldoende is dat [eiseres] daarop heeft mogen vertrouwen. Het vonnis biedt echter geen steun voor deze veronderstelling, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.5.4 Voorzover onderdeel 3.4 de klacht van onderdeel 3.3 herhaalt, moet het het lot daarvan delen. Voor het overige klaagt het onderdeel over de motivering van het oordeel dat geen overeenkomst tot stand is gekomen. Nu [verweerster] het inschrijfformulier heeft ondertekend, ƒ 100,-- inschrijfgeld heeft betaald en een aantal lessen heeft gevolgd, zouden de verkeersopvattingen gezien de gebruikelijkheid van deze wijze van aangaan van overeenkomsten meebrengen dat in beginsel moet worden aangenomen dat een overeenkomst van de gestelde inhoud is totstandgekomen. In zoverre faalt het onderdeel. Het verweer van [verweerster] hield onder meer in dat zij niet, zoals door [eiseres] gesteld, de tweejarige opleiding vakbekwaamheid dameskappen wilde volgen, maar de eenjarige opleiding voor het bediendendiploma. Nu de door [eiseres] genoemde omstandigheden ook zijn te verenigen met dat verweer, behoefde het bestreden oordeel van de Rechtbank geen nadere motivering dan het vonnis bevat en is het niet onbegrijpelijk. Voor het overige berust het op de aan de Rechtbank als feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en kan het in cassatie niet met succes worden bestreden.
3.5.5 Onderdeel 3.5 gaat uit van de veronderstelling dat de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat in het geheel geen overeenkomst is totstandgekomen. Voor de juistheid van die veronderstelling biedt het vonnis echter geen steun. Het onderdeel berust dan ook op onjuiste lezing van het vonnis en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.6 Volgens onderdeel 4 had de Rechtbank gezien de hiervoor in 3.5.4 genoemde omstandigheden en het daar vermelde verweer van [verweerster] moeten onderzoeken of [verweerster] betaling aan [eiseres] verschuldigd was uit hoofde van een overeenkomst van een andere inhoud dan door [eiseres] gesteld, met name een overeenkomst tot het volgen van de bediendenopleiding, dan wel op grond van het volgen van een aantal lessen. Deze klacht faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.648,61 in totaal, waarvan € 1.540,84 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 107,77 te voldoen aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.