ECLI:NL:HR:2002:AD9332

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/170HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en kennelijk onredelijk ontslag in het kader van overgang van onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil over kennelijk onredelijk ontslag. De verweerder in cassatie, hierna aangeduid als [verweerder], had eiser tot cassatie, hierna aangeduid als [eiser], gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen. [Verweerder] stelde dat het ontslag dat hij op 5 september 1997 had ontvangen kennelijk onredelijk was en vorderde schadevergoeding op basis van artikel 7:681 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De Kantonrechter wees de vordering van [verweerder] af, waarna hij hoger beroep instelde bij de Rechtbank te Groningen. De Rechtbank oordeelde dat [verweerder] er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij tot 5 september 1997 in dienst was gebleven en dat het ontslag kennelijk onredelijk was, tenzij [eiser] kon aantonen dat een afvloeiingsregeling niet tot zijn financiële mogelijkheden behoorde.

In cassatie werd door [eiser] betoogd dat de Rechtbank niet alle relevante omstandigheden had meegewogen in haar oordeel. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich enkel te richten op de afvloeiingsregeling en de financiële mogelijkheden van [eiser], zonder alle omstandigheden van het geval in beschouwing te nemen. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante omstandigheden bij de beoordeling van de kennelijk onredelijkheid van een ontslag, vooral in situaties waarin de overgang van een onderneming aan de orde is. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter alle omstandigheden van het geval moet betrekken in zijn oordeelsvorming, en dat een eenzijdige focus op bepaalde aspecten kan leiden tot een onjuist oordeel.

Uitspraak

22 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/170HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 30 december 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen. Na wijziging van eis heeft [verweerder] gevorderd:
1. te bepalen, dat het door [eiser] aan [verweerder] met ingang van 6 september 1997 verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
2. [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] een schadevergoeding ex art. 7:681 lid 1 BW toe te kennen;
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 8 oktober 1998 de vordering van [verweerder] ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen. Bij gelegenheid van pleidooi heeft [verweerder] de grondslag van zijn vordering gewijzigd.
Bij tussenvonnis van 18 februari 2000 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Groningen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op 1 maart 1973 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [eiser] als magazijnbediende in diens bedrijf, een groothandel in rookartikelen.
(ii) Bij brief van 31 juli 1995 heeft [eiser] [verweerder] en zijn overige vijf werknemers medegedeeld dat hij wegens het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd zijn bedrijf wilde beëindigen. In deze brief heeft hij de werknemers voorts medegedeeld per 31 december 1995 een ontslagvergunning te moeten vragen als hij niet erin slaagt dat jaar een koper voor zijn bedrijf te vinden.
(iii) In augustus en september 1995 heeft [eiser] van de RDA toestemming verkregen om het dienstverband met zijn zes werknemers te beëindigen.
(iv) Bij brief van 2 oktober 1995 heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst met [verweerder] tegen 29 februari 1996 opgezegd.
(v) Op 2 februari 1996 is [verweerder] arbeidsongeschikt geworden. Toen hij hersteld was, heeft [eiser] nogmaals een ontslagvergunning aangevraagd en deze op 26 februari 1997 verkregen.
(vi) Met inachtneming van deze vergunning heeft [eiser] het dienstverband met [verweerder] nogmaals tegen - uiteindelijk - 5 september 1997 opgezegd.
(vii) Sedert 2 februari 1996 heeft [verweerder] geen werk meer voor [eiser] verricht.
(viii) [Eiser] heeft voor [verweerder] tijdens diens arbeidsongeschiktheid de ziektewetuitkering gesuppleerd tot 100% van het laatstverdiende loon en het loon doorbetaald tot 5 september 1997.
(ix) [Eiser] heeft zijn bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 januari 1997 gestaakt. Een zekere [betrokkene A] heeft de bedrijfsvoorraad gekocht en het bedrijfspand van januari 1997 tot en met oktober 1997 van [eiser] gehuurd. Gedurende die periode heeft [betrokkene A] in het pand een onderneming gedreven. [Verweerder] heeft [betrokkene A] zijn diensten aangeboden, maar [betrokkene A] heeft daarvan geen gebruik willen maken.
3.2 De Kantonrechter heeft aan [verweerder] zijn onder 1 vermelde vordering ontzegd op de grond dat [verweerder] stelt dat sprake is van overgang van een onderneming, dat in dat geval de arbeidsovereenkomst van partijen op 1 januari 1997 van rechtswege is geëindigd en dat [verweerder] dan een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag niet meer tegen [eiser] kan instellen.
3.3 In hoger beroep heeft [verweerder] zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overgang van een onderneming. De Rechtbank is hem in dit standpunt gevolgd en heeft voorts geoordeeld - voor zover in cassatie van belang - dat [verweerder] er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij tot 5 september 1997 in dienst is gebleven van [eiser] (rov. 4.2 en 4.3). Vervolgens heeft de Rechtbank, na in rov. 4.4 te hebben overwogen dat zij het enkele feit dat [eiser] voor [verweerder] geen afvloeiingsregeling heeft getroffen, voldoende acht om te oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk is, tenzij [eiser] kan aantonen dat een afvloeiingsregeling niet tot zijn financiële mogelijkheden behoorde, een comparitie van partijen gelast.
Het middel keert zich tegen even vermelde overweging.
3.4 [Eiser] heeft voor de Rechtbank bij conclusie van antwoord onder 13 tot en met 20 uitvoerig uiteengezet waarom het ontslag in de bijzondere omstandigheden van dit geval niet kennelijk onredelijk was. Ook bij conclusie van dupliek heeft [eiser] betoogd dat geen sprake is geweest van een kennelijk onredelijk ontslag. Samenvattend heeft hij op blz. 7 van deze conclusie gewezen op de volgende elf omstandigheden:
- De lengte van het dienstverband van [verweerder] is ook tot uiting gekomen in het hanteren van een lange opzegtermijn.
- Vanaf februari 1996 tot 6 september 1997 is aan [verweerder] loon doorbetaald zonder dat hij hiervoor werkzaamheden heeft verricht.
- [Eiser] treft ten aanzien van de bedrijfsbeëindiging geen enkel verwijt.
- [Eiser] heeft tot het laatst toe gezocht naar een mogelijkheid om een opvolgend werkgever voor zijn personeel te vinden.
- [eiser] heeft in verband met de hiervoor genoemde omstandigheid aanzienlijke extra kosten voor zijn rekening gekregen (nieuwe ontslagaanvragen, opzegtermijnen etc.).
- [Eiser] heeft zijn onderneming met verlies moeten liquideren.
- De onderneming van [eiser] draaide de jaren vóór de liquidatie grote verliezen. Het feit, dat [verweerder] geen werk kan vinden, is (mede) een gevolg van de ziekte van [verweerder] waarvan [eiser] geen enkel verwijt treft.
- [Verweerder] wist, dat [eiser] geen opvolger had.
- [Verweerder] heeft reeds in juli 1995 te horen gekregen, dat hij moest uitgaan van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en heeft zich dus ruim twee jaren kunnen oriënteren op de arbeidsmarkt.
- [Eiser] heeft uitdrukkelijk toestemming gekregen van de RDA om [verweerder] te ontslaan.
- Voor het overige personeel is door [eiser] ook geen afvloeiingsregeling getroffen.
3.5 De vraag wanneer - naar luid van art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW - mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
Door in rov. 4.4 slechts aandacht te besteden aan de vraag of [eiser] voor [verweerder] een afvloeiingsregeling heeft getroffen en de financiële mogelijkheden daartoe van [eiser], heeft de Rechtbank derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat zij alle omstandigheden in haar oordeelsvorming had moeten betrekken hetzij haar in 3.4 gegeven oordeel ontoereikend gemotiveerd door niet in te gaan op de door [verweerder] aangevoerde omstandigheden. De hierop gerichte klachten van het middel zijn gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 18 februari 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 326,56 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raads-heer A. Hammerstein op 22 februari 2002.