ECLI:NL:HR:2002:AD9137

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/336HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van luchtvervoerder bij verlies van goederen tijdens internationaal vervoer

In deze zaak hebben de eiseressen tot cassatie, Sainath Enterprises, UNIQUE COLOUR GEMS B.V.B.A. en ZURICH RE (UK) LIMITED, KLM gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam. De eiseressen vorderden betaling van schadevergoeding wegens het verlies van twee pakjes smaragden tijdens het vervoer van Antwerpen naar Jaipur. KLM heeft de vordering betwist en aangevoerd dat zij slechts als hoofdvervoerder optrad voor het eerste deel van het vervoer, terwijl Indian Airlines het tweede deel van het vervoer op zich nam. De Rechtbank heeft Sainath toegelaten tot bewijslevering, maar KLM heeft hoger beroep ingesteld tegen dit tussenvonnis. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, waarna Sainath c.s. cassatie hebben ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank en het Hof terecht hebben vastgesteld dat KLM niet als hoofdvervoerder kan worden aangemerkt voor het gehele traject. De Hoge Raad heeft de stelling van Sainath c.s. verworpen dat de luchtvrachtbrief voldoende bewijs biedt voor de aansprakelijkheid van KLM voor het gehele vervoer. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat het vorderingsrecht op basis van het Verdrag van Warschau uitsluitend toekomt aan degene die het beschikkingsrecht heeft over de goederen, in dit geval Sainath. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen en Sainath c.s. in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

19 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/336HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de rechtspersoon naar Indiaas recht SAINATH ENTERPRISES, gevestigd te Jaipur, India,
2. de vennootschap naar Belgisch recht UNIQUE COLOUR GEMS B.V.B.A., gevestigd te Antwerpen, België,
3. de vennootschap naar Engels recht ZURICH RE (UK) LIMITED, gevestigd te Londen, Groot-Brittannië,
4. de vennootschap naar Engels recht CORNHILL INSURANCE COMPANY LIMITED, gevestigd te Londen, Groot-Brittannië,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: Sainath, UCG en de verzekeraars dan wel tezamen: Sainath c.s. - hebben bij exploit van 6 maart 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: KLM - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, KLM te veroordelen om aan Sainath te betalen US$ 160.950,--, althans aan UCG US$ 76.850,-- en aan de verzekeraars US$ 84.100,--, telkens verhoogd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1995.
KLM heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 december 1997 Sainath tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft KLM hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Sainath c.s. hebben incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 17 augustus 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben Sainath c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KLM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Sainath c.s. heeft bij brief van 8 februari 2002 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) KLM heeft op of omstreeks 21 april 1995 van UCG een drum met een brutogewicht van 68 kg in ontvangst genomen ten vervoer door de lucht van Antwerpen via Amsterdam en New Delhi naar Jaipur ter uitlevering aldaar aan Sainath. De drum bevatte volgens de opgave van UCG 61,726 kg ruwe gekleurde edelstenen en halfedelstenen.
(ii) De voor dit vervoer opgemaakte luchtvrachtbrief van 21 april 1995 noemt UCG als afzender ("shipper") en Sainath als geadresseerde ("consignee"). Als "Issuing Carrier's Agent" en bij de "Signature of Shipper or his Agent" staat vermeld "Express Diamond Services N.V. Antwerp" (hierna: EDS). Voorts blijkt uit de luchtvrachtbrief dat de drum door KLM van Antwerpen naar Amsterdam en vervolgens naar New Delhi zou worden vervoerd. Op de luchtvrachtbrief staat een stip op de plaats waar de naamcode kon worden ingevuld van de luchtvaartmaatschappij die de drum van New Delhi naar Jaipur zou vervoeren.
(iii) De drum is op 22 april 1995 in New Delhi aangekomen. Indian Airlines heeft de drum op 26 april 1995 naar Jaipur vervoerd. Bij aflevering bleek dat met het door UCG aangebrachte zegel was geknoeid en dat twee pakjes smaragden ter waarde van US$ 160.950,-- met een gezamenlijk gewicht van 7,191 kg uit de drum ontbraken. De twee pakjes zijn gedurende het vervoer op het traject van New Delhi naar Jaipur verloren gegaan.
(iv)Op de onderhavige vervoerovereenkomst is het Verdrag van Warschau van 12 oktober 1929 (Stb. 1933, 365), zoals gewijzigd bij het Protocol van 's-Gravenhage van 28 september 1955 (Trb. 1956, 26), hierna: het Verdrag, van toepassing.
3.2 KLM heeft zich als volgt verweerd tegen de hiervóór onder 1 vermelde vorderingen.
3.2.1 Omtrent de primaire vordering tot betaling van US$ 160.950,-- aan Sainath, gegrond op de stelling dat KLM als hoofdvervoerder aansprakelijk is voor de vermissing van de pakjes smaragden, heeft KLM aangevoerd dat sprake is van opvolgend vervoer, waarbij zij slechts het eerste deel van het vervoer van Antwerpen naar New Delhi op zich heeft genomen en Indian Airlines als opvolgende vervoerder het tweede deel van het vervoer van New Delhi naar Jaipur. KLM is derhalve, anders dan Sainath c.s. stelden, geen hoofdvervoerder.
3.2.2 Met betrekking tot de subsidiaire vordering tot betaling van US$ 76.850,-- aan UCG en van US$ 84.100,-- aan de verzekeraars heeft KLM aangevoerd dat UCG en de verzekeraars in die vordering niet ontvankelijk zijn. Op grond van de art. 12-15 van het Verdrag is het recht om van de luchtvervoerder transportschade te vorderen gebaseerd op het recht om over de vervoerde goederen te beschikken, zodat alleen aan Sainath als geadresseerde aan wie de drum is afgeleverd, het recht toekomt transportschade te vorderen, aldus KLM.
3.3.1 De Rechtbank heeft met betrekking tot de primaire vordering overwogen dat, anders dan Sainath meent, de inhoud van de vervoerovereenkomst niet reeds volgt uit de vermeldingen op de luchtvrachtbrief en dat ook uit een door Sainath overgelegd faxbericht van UCG aan KLM van 16 augustus 1995 de inhoud van de overeenkomst niet zonder meer kan worden afgeleid. Nu Sainath zich baseert op de inhoud van de vervoerovereenkomst en op haar in dit verband de bewijslast rust, heeft de Rechtbank Sainath toegelaten tot het bewijs dat KLM het gehele transport van Antwerpen naar Jaipur op zich heeft genomen.
Het Hof heeft de hiertegen gerichte incidentele grief van Sainath verworpen.
3.3.2 De Rechtbank heeft het verweer van KLM tegen de subsidiaire vordering verworpen. Naar haar oordeel volgt noch uit de tekst, noch uit de ontstaansgeschiedenis van het Verdrag dat het vorderingsrecht het beschikkingsrecht volgt. Het Verdrag bevat geen bepaling waarin wordt geregeld aan wie het vorderingsrecht toekomt. Naar het oordeel van de Rechtbank berust het vorderingsrecht op de vervoerovereenkomst en komt het zowel toe aan de afzender/opdrachtgever tot vervoer als aan de tot de vervoerovereenkomst toegetreden ontvanger, die hun rechten naast elkaar kunnen uitoefenen.
Het Hof heeft in het principaal appel overwogen dat de hiertegen gerichte grief IV van KLM gegrond is en dat UCG en de verzekeraars in hun (subsidiaire) vordering niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het Hof overwoog te dien aanzien als volgt (rov. 4.3):
"Anders dan de rechtbank heeft beslist, moet naar het oordeel van het Hof uit de artikelen 12-15 van het Verdrag, in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, afgeleid worden dat het vorderingsrecht uitsluitend toekomt aan degene die het beschikkingsrecht als bedoeld in genoemde artikelen heeft. Onjuist is derhalve dat de afzender/opdrachtgever en de tot de vervoerovereenkomst toegetreden ontvanger/geadresseerde hun rechten naast elkaar kunnen uitoefenen.
Nu in dit geval vast staat dat Sainath de door KLM vervoerde goederen in ontvangst heeft genomen, komt een vordering tot schadevergoeding uitsluitend aan Sainath toe.
Dit laatste geldt ook indien sprake is van opvolgende vervoer als bedoeld in artikel 30 van het Verdrag. De in artikel 30 lid 3 aan de afzender en de geadresseerde toegekende vorderingsrechten kunnen derhalve evenmin naast elkaar uitgeoefend worden; er zijn geen aanwijzingen dat bij artikel 30 beoogd is een ander systeem van actieve legitimatie te volgen dan bij de artikelen 12-15."
3.4 Middel I richt zich met rechtsklachten tegen de zojuist aangehaalde overweging van het Hof met betrekking tot de subsidiaire vordering.
3.4.1 Onderdeel 1 bestrijdt als onjuist 's Hofs oordeel dat uit de art. 12-15 van het Verdrag moet worden afgeleid dat het vorderingsrecht tot schadevergoeding uitsluitend toekomt aan degene die het beschikkingsrecht heeft als bedoeld in die artikelen (hierna: het distributiestelsel) en verdedigt de opvatting dat onder het Verdrag afzender en geadresseerde naast elkaar hun vorderingsrecht tot schadevergoeding kunnen uitoefenen (hierna: het cumulatiestelsel).
3.4.2 Het onderdeel faalt, omdat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat onder het Verdrag het distributiestelsel geldt. Hoewel de tekst van het Verdrag hieromtrent geen uitsluitsel geeft, biedt de ontstaansgeschiedenis van het Verdrag steun voor de opvatting dat de opstellers ervan in dit opzicht hebben willen aansluiten bij het op 23 oktober 1924 te Bern totstandgekomen Internationaal Verdrag inzake het goederenvervoer per spoorweg (de CIM), en derhalve hebben gekozen voor het in de CIM neergelegde distributiestelsel, zulks ter voorkoming van de problemen die kunnen ontstaan wanneer de vervoerder in verschillende landen tegelijkertijd wordt aangesproken ter zake van hetzelfde voorval. In een dergelijk stelsel past voorts beter dan in een cumulatiestelsel de in de art. 12-15 van het Verdrag gegeven regeling, met name die van art. 12 lid 4 en 13 lid 3 betreffende de overgang van de rechten van de afzender op de geadresseerde. Ook art. 26, dat bepaalt dat de geadresseerde binnen zekere termijn na ontdekking van de beschadiging van door hem aangenomen goederen bij de vervoerder protest moet doen, waartoe alleen de geadresseerde en niet de afzender bevoegd is (zie HR 24 april 1992, nr. 14508, NJ 1992, 688), vormt een aanwijzing dat in het Verdrag voor het distributiestelsel is gekozen. Een en ander leidt tot de slotsom dat het Verdrag - in overeenstemming met hetgeen blijkens de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 veelal in de literatuur wordt verdedigd - aldus moet worden uitgelegd, dat de afzender aanspraak kan maken op schadevergoeding zolang hij het recht heeft over de goederen te beschikken, doch dat de afzender zijn vorderingsrecht verliest zodra de geadresseerde de aflevering van de goederen kan vorderen.
3.4.3 Anders dan in de toelichting op het middel wordt verdedigd, bestaat er geen aanleiding omtrent het voorgaande anders te oordelen op grond van de wijziging van art. 24 van het Verdrag ingevolge het vierde Protocol van Montreal van 25 september 1975, Trb. 1982, 82. Op grond van hetgeen is vermeld onder 22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal moet worden aangenomen dat de verdrag- sluitende partijen daarmee niet zijn teruggekomen van de in het Verdrag besloten keuze voor het distributiestelsel.
3.4.4 Onderdeel 2 betoogt dat, aangenomen dat de afzender en de geadresseerde niet naast elkaar hun rechten kunnen uitoefenen, art. 30 lid 3 van het Verdrag te dien aanzien een lex specialis vormt, die een afwijkende regeling bevat. Dit artikellid kent immers uitdrukkelijk aan zowel de afzender als de geadresseerde een vorderingsrecht toe ten opzichte van de eerste respectievelijk de laatste vervoerder. Het onderdeel faalt op de gronden die zijn uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25.
3.5 Middel II richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov 4.4. van het Hof, waarin het de hiervóór in 3.3.1 vermelde verwerping van de incidentele grief van Sainath als volgt heeft gemotiveerd:
"Als onvoldoende bestreden staat vast dat UCG de vervoerovereenkomst feitelijk niet zelf heeft gesloten, maar dat dit is gedaan door bemiddeling van (...) EDS. Zulks blijkt ook uit de luchtvrachtbrief, nu daarop in het vak "Signature of Shipper or his Agent" het stempel van EDS staat. Bij gebreke van voldoende aanwijzingen voor het tegendeel, moet voorshands aangenomen worden dat EDS daarbij handelde op verzoek en in opdracht van UCG en derhalve de vervoerovereenkomst als vertegenwoordiger van UCG sloot.
Daaraan staat niet in de weg dat EDS daarbij tevens als vertegenwoordiger van de vervoerder KLM handelde, zoals eveneens uit de luchtvrachtbrief blijkt.
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat uit de luchtvrachtbrief onvoldoende duidelijk volgt, of hier sprake was van opvolgend vervoer dan wel van ondervervoer. Nu Sainath haar vordering in de eerste plaats grondt op de stelling dat KLM hoofdvervoerder was, zal zij de juistheid van die stelling moeten bewijzen.
Voor deze bewijslastverdeling is mede van belang dat Sainath niet weersproken heeft de stelling van KLM dat ondervervoer in situaties als de onderhavige slechts zelden voorkomt (pleitnota eerste aanleg sub 8). Voorts is hierbij van belang dat onvoldoende gemotiveerd weersproken is dat KLM op het traject Delhi - Jaipur geen vervoerdiensten kan en mag aanbieden (MvA in incidenteel appel sub 5); in verband met de positie van EDS zoals hierboven voorshands aangenomen, moet eventuele wetenschap van EDS omtrent die omstandigheid (welke wetenschap bij de bewijslevering aan bod kan komen) mede aan UCG worden toegerekend.
Het ligt dan ook op de weg van Sainath om feiten en omstandigheden te bewijzen (voor zover relevant mede ten aanzien van de positie van EDS), waaruit voortvloeit dat KLM als hoofdvervoerder het vervoer tot aan Jaipur op zich had genomen."
3.5.1 Volgens onderdeel 1 geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk. Volgens het onderdeel wordt in beginsel de inhoud van de vervoerovereenkomst bewezen door de luchtvrachtbrief. Indien met een vervoerder wordt gecontracteerd omtrent een bepaald vervoer, neemt deze in beginsel het gehele afgesproken vervoer op zich, tenzij anders is overeengekomen; uit de luchtvrachtbrief zal derhalve voldoende duidelijk moeten blijken dat opvolgend vervoer is overeengekomen. Nu dit laatste uit de onderhavige luchtvrachtbrief niet blijkt - uit de enkele plaatsing van de stip bij het traject New Delhi-Jaipur blijkt immers niet dat door KLM opvolgend vervoer is bedongen - rust op KLM de bewijslast dat sprake is van opvolgend vervoer, aldus het onderdeel.
3.5.2 Voorzover het onderdeel berust op de opvatting dat van opvolgend vervoer in de zin van art. 1 lid 3 en art. 30 van het Verdrag slechts sprake is, indien dit uitdrukkelijk is overeengekomen en zulks uit de luchtvrachtbrief voldoende duidelijk blijkt, faalt het omdat die opvatting niet als juist kan worden aanvaard. Uit de tekst van art. 1 lid 3 blijkt niet dat slechts sprake is van opvolgend vervoer indien dat uitdrukkelijk is overeengekomen. In overeenstemming daarmee wordt, zoals uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 30 vermelde gegevens blijkt, in de literatuur en in de daarin beschreven buitenlandse rechtspraak aangenomen dat van opvolgend vervoer reeds sprake kan zijn indien ten tijde van het sluiten van de vervoerovereenkomst opvolgend vervoer is voorzien, en dat het niet noodzakelijk is dat op dat moment de namen van de opvolgende vervoerders reeds bekend zijn. Indien de naam van een opvolgend vervoerder niet bekend is of om andere redenen niet in de luchtvrachtbrief is vermeld, maar ten aanzien van een deel van het traject is volstaan met de invulling van een stip, volgt derhalve niet reeds uit die omstandigheid dat geen sprake is van opvolgend vervoer. In een dergelijk geval brengt de in art. 11 van het Verdrag neergelegde bewijsfunctie van de luchtvrachtbrief ook niet mee dat behoudens tegenbewijs ervan moet worden uitgegaan dat de vervoerder het vervoer over het gehele traject als hoofdvervoerder op zich heeft genomen.
3.5.3 Voorzover het onderdeel een beroep doet op het Verdrag van Guadalajara van 18 september 1961, Trb. 1963, 67, faalt het op de gronden uiteengezet onder 31 en 32 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.5.4 In het licht van hetgeen in 3.5.2 is overwogen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat uit de luchtvrachtbrief onvoldoende duidelijk volgt of hier sprake was van opvolgend vervoer. De vermelding van een stip bij het traject New Delhi-Jaipur bracht immers niet mee dat KLM, zoals Sainath c.s. hebben gesteld, het vervoer ook over dat traject als hoofdvervoerder op zich had genomen. Ook het oordeel van het Hof omtrent de bewijslastverdeling geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat Sainath c.s. de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van het verlies van de smaragden baseerden op de stelling dat KLM als (hoofd)vervoerder voor dat verlies aansprakelijk was op het gehele traject van Antwerpen via Amsterdam en New Delhi tot aan Jaipur, hoewel ten aanzien van het laatste traject slechts een stip was ingevuld op de plaats waar de naamcode kon worden ingevuld van de luchtvaartmaatschappij die het vervoer op dat traject zou uitvoeren.
Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1 faalt ook in zoverre.
3.5.5 Onderdeel 2 kan op de gronden vermeld onder 35 van de conclusie van de Advocaat-Generaal niet tot cassatie leiden.
3.5.6Onderdeel 3a richt zich tegen de voorlaatste alinea van de hiervóór in 3.5 aangehaalde rov. 4.4 van het Hof. Volgens het onderdeel geeft het oordeel dat de eventuele wetenschap van EDS omtrent het feit dat KLM op het traject New Delhi-Jaipur geen vervoerdiensten kan en mag aanbieden mede aan UCG kan worden toegerekend, blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel is het Hof zonder voldoende motivering voorbijgegaan aan de stelling van Sainath c.s. dat EDS de luchtvrachtbrief enkel namens UCG getekend heeft in verband met de door het Verdrag voorgeschreven ondertekening van de luchtvrachtbrief door de afzender; uitgaande van de juistheid van die stelling zou voor de bedoelde toerekening geen plaats zijn omdat in dat geval de vertegenwoordiging door EDS beperkt zou zijn gebleven tot de enkele plaatsing van de handtekening.
3.5.7 Het onderdeel faalt. Bij zijn oordeel dat als onvoldoende bestreden vaststaat dat UCG de vervoerovereenkomst feitelijk niet zelf heeft gesloten, maar dat dit is gedaan door bemiddeling van EDS en dat, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, voorshands moet worden aangenomen dat EDS daarbij handelde op verzoek en in opdracht van UCG en derhalve de vervoerovereenkomst als vertegenwoordiger van UCG sloot, heeft het Hof kennelijk en in het licht van het debat tussen partijen niet onbegrijpelijk de bedoelde stelling van Sainath c.s. niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van de gestelde vertegenwoordiging van UCG door EDS beschouwd en het gestelde evenmin gezien als een aanwijzing voor het tegendeel. Die stelling duidt weliswaar op een beperkte bemoeienis van EDS ten behoeve van UCG, maar sloot geenszins uit dat EDS bij de totstandkoming van de vervoerovereenkomst als vertegenwoordiger van UCG handelde.
3.5.8 De overwegingen dat EDS als vertegenwoordiger van UCG optrad en dat eventuele wetenschap van EDS omtrent het niet kunnen en mogen aanbieden van lijndiensten door KLM op het traject New Delhi-Jaipur aan UCG kan worden toegerekend, houden, zoals het Hof tot uitdrukking heeft gebracht, slechts voorlopige oordelen in. Daarop stuiten de onderdelen 3b en 3c af, waarin over die oordelen wordt geklaagd met een beroep op de omstandigheid dat EDS slechts in beperkte mate als vertegenwoordiger van UCG is opgetreden en op de omstandigheid dat EDS niet alleen als vertegenwoordiger van UCG, maar ook als vertegenwoordiger van KLM handelde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Sainath c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KLM begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.