ECLI:NL:HR:2002:AD9129

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/246HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringskwestie met betrekking tot schade aan duwboot All-Ways

In deze zaak hebben de eiseressen, [eiseres 1] en AMSTERDAM-BARGE SERVICE B.V., een vordering ingesteld tegen de schadeverzekeringsmaatschappij Erasmus N.V. De vordering betreft een schadevergoeding van ƒ 295.549,59, die is ontstaan door de weigering van Erasmus om dekking te verlenen onder de polis voor de duwboot All-Ways. De eiseressen hebben de verzekeraar gedagvaard na een incident op 20 april 1994, waarbij de duwboot schade opliep tijdens een vaart van Born naar Maasbracht. De Rechtbank te Rotterdam heeft in eerste instantie de vordering toegewezen, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft dit vonnis in hoger beroep vernietigd en de vordering afgewezen. De eiseressen hebben vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bemanning van de duwboot, bestaande uit [betrokkene B] en [betrokkene C], niet over de vereiste vaarbewijzen beschikte en dat er sprake was van een gebrek aan ervaring en bekwaamheid. De Hoge Raad oordeelde dat het optreden van [betrokkene A], als bestuurder van de vennootschappen ABS en [eiseres], als rechtens relevante oorzaak van de schadevaring moet worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft Erasmus veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, begroot op € 3.302,64 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van de verzekerde en de gevolgen van het niet voldoen aan de vereisten voor de bemanning van een vaartuig.

Uitspraak

26 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/246HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. AMSTERDAM-BARGE SERVICE B.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [eiseres] c.s. en afzonderlijk [eiseres] en ABS - hebben bij exploit van 18 oktober 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: Erasmus - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Erasmus te veroordelen om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van ƒ 295.549,59, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 1994, alsmede te betalen de schade welke is ontstaan door de weigering om dekking te verlenen onder de polis waardoor reparatie van de All-Ways is gefrustreerd en de All-Ways uit hoofde van hypotheek executoriaal is verkocht, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Erasmus heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 juni 1998 alvorens nader te beslissen de zaak naar de rol verwezen voor uitlating van partijen als in 6.4 van dit vonnis vermeld.
Tegen dit tussenvonnis heeft Erasmus hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van antwoord hebben [eiseres] en c.s. hun vordering beperkt tot een bedrag van ƒ 270.549,59, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 1994, alsmede tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Bij arrest van 28 maart 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [eiseres] c.s. afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Erasmus heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) ABS is eigenares van de duwboot All-Ways. [Eiseres] is pandhoudster van de hiervoor onder 1 omschreven vordering van ABS op Erasmus. [Betrokkene A] is (indirect) bestuurder van de vennootschappen ABS en [eiseres].
(ii) Op 20 april 1994 verliet de kapitein van de All-Ways het schip zonder instructies achter te laten. De toen dienstdoende, eenentwintigjarige matroos, [betrokkene B], heeft daarop in overleg met [betrokkene A] aan [betrokkene C] verzocht aan boord te komen. In de avond van 20 april 1994 zijn [betrokkene B] en [betrokkene C] met de duwcombinatie All-Ways/Ruyttrans 3, geladen met kolen, van Weurt naar Born vertrokken. [Betrokkene B] heeft de hele nacht en de volgende dag het roer en de voortstuwing van de duwcombinatie bediend. Naar zijn zeggen stond hij zo'n dertig uur op zijn benen. In de overlaadhaven van Born is de Ruyttrans 3 losgekoppeld. De All-Ways en de lege duwbak Euroduw 12 moesten worden teruggevaren naar Amsterdam. [Betrokkene B] en [betrokkene C] "zagen die reis niet zitten" vanwege de afmetingen van de lege bak ten opzichte van de duwboot en omdat ze het onverantwoord vonden in verband met hun gebrek aan ervaring. Dit is toen telefonisch aan [betrokkene A] medegedeeld. [Betrokkene B] en [betrokkene C] zijn daarop toch met de duwcombinatie vertrokken van Born naar Maasbracht. In het Julianakanaal is [betrokkene B], toen hij een tegenligger zag naderen, uitgeweken naar stuurboord. Vervolgens raakte de duwbak met stuurboordzijde het betonnen talud van het kanaal en ook de duwboot heeft het talud geraakt.
(iii) [Betrokkene C] noch [betrokkene B] beschikte over het voor de duwvaart vereiste groot vaarbewijs. [Betrokkene B], die een matrozendiploma had met aantekening "stuurman", voer al vanaf zijn veertiende jaar, maar had nog nooit zelfstandig als schipper een duwboot gevaren. Dit was zijn derde reis met de All-Ways. [Betrokkene C] voer ongeveer tweeënhalf jaar.
(iv) De duwboot was ten tijde van de schadevaring op een beurs-cascopolis voor de binnenvaart verzekerd bij onder meer Erasmus. Verzekeraars hebben geweigerd uit te keren omdat naar hun mening sprake was van eigen schuld van de verzekerde in de zin van art. 276 K., waarvoor de polis geen dekking verleent. [Eiseres] c.s. hebben een vordering tot vergoeding van schade ingesteld tegen Erasmus en met de overige verzekeraars is afgesproken dat zij zich aan de uitspraak in deze procedure zullen conformeren.
3.2 Het Hof heeft in hoger beroep het vonnis van de Rechtbank, waarbij de vordering was toegewezen, vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld "dat schuld van de verzekerde die niet tevens bemanningslid is - in casu: van [betrokkene A] als orgaan van verzekerde, althans als degene wiens handelen heeft te gelden als het handelen van verzekerde - niet gedekt is onder de polis" (rov. 6). Na onderzoek van de feiten (rov. 8 tot en met 10) is het Hof in rov. 12 tot het oordeel gekomen dat het feit dat [betrokkene B] en [betrokkene C] op 21 april 1994 vanuit Born richting Maasbracht zijn gaan varen voor verantwoordelijkheid van [betrokkene A] en dus van ABS als verzekerde dient te komen en dat het verwijtbaar optreden van [betrokkene A] als rechtens relevante oorzaak van de schadevaring moet worden aangemerkt.
3.3 Uitgangspunt van onderdeel 1 is de overweging van het Hof dat "de vraag [moet] worden beantwoord of [eiseres], zoals Erasmus stelt en door geïntimeerden wordt betwist, eigen schuld heeft aan de schadevaring door willens en wetens de duwcombinatie aan onbekwame, onervaren en onbevoegde personen toe te vertrouwen" (rov. 7). Het onderdeel bevat de klacht dat "het oordeel van het Hof dat daarvan sprake is" onbegrijpelijk is, gelet op het feit dat [eiseres] c.s. hebben gesteld dat [eiseres] (in de persoon van [betrokkene A]) niet wist dat [betrokkene C] geen vaarbewijs had en dat [betrokkene B] had medegedeeld dat [betrokkene C] kapitein [betrokkene D] zou kunnen vervangen, terwijl 's Hofs overweging dat [eiseres] zich daaromtrent had moeten vergewissen niet duidelijk maakt dat [eiseres], dit nalatende, de duwcombinatie willens en wetens aan onbevoegde en onbekwame personen zou hebben toevertrouwd. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van rov. 7, waarin het Hof kennelijk de door Erasmus aan haar beroep op eigen schuld ten grondslag gelegde stelling weergeeft en niet doelt op de bij de beoordeling van dat beroep te hanteren maatstaf. Het onderdeel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.4.1 De onderdelen 2.1, 2.4 en 2.5 bevatten de klacht dat 's Hofs oordeel in rov. 12 "dat het verwijtbaar optreden van [betrokkene A] als rechtens relevante oorzaak van de schadevaring moet worden aangemerkt" niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en dat (onderdeel 2.4) het Hof dit causale verband niet had mogen aannemen zonder [eiseres] c.s. tot tegenbewijs toe te laten. Onderdeel 2.5 betrekt daarbij in het bijzonder de omstandigheid dat "[betrokkene B] op het moment van de aanvaring zo'n dertig uur op zijn benen stond".
3.4.2 Het Hof is kennelijk tot het oordeel gekomen dat een verkeerde manoeuvre van [betrokkene B] heeft geleid tot de schadevaring en dat deze verkeerde manoeuvre kan worden geweten aan gebrek aan ervaring en bekwaamheid van de bemanning en aan vermoeidheid van [betrokkene B]. In aanmerking genomen hetgeen het Hof in rov. 8 onder d heeft vastgesteld met betrekking tot het verloop van de, hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde (uitwijk)manoeuvre en de in rov. 9 weergegeven erkenning van de schipper ([betrokkene B]) "dat hij geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van zuiging toen hij veel te veel naar stuurboord is gaan uitwijken", alsmede hetgeen uit het hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iii) overwogene blijkt met betrekking tot de redenen waarom [betrokkene B] en [betrokkene C] de reis niet wilden maken, de lange werktijd van [betrokkene B] en de opleiding en ervaring van [betrokkene B] en [betrokkene C], is dit oordeel, dat berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Blijkens rov. 11 heeft het Hof zich daarbij rekenschap gegeven van de, van zijn beoordeling afwijkende, in de onderdelen 2.2 en 2.3 herhaalde zienswijze van [eiseres] c.s. dat "het feit dat de All-Ways bij het weer verder in het vaarwater brengen van de duwcombinatie ongelukkigerwijs in aanraking kwam met het "scheepvaartonvriendelijke" talud van het Julianakanaal - met scherpe uitstekende puntige stenen - dat al vaker ernstige schade aan passerende schepen had toegebracht de oorzaak van het lek raken van het schip is".
3.4.3 Uitgaande van zijn hiervoor onder 3.4.2 weergegeven oordeel en zijn - in het hierna te bespreken onderdeel 3 bestreden - oordeel dat [betrokkene B] en [betrokkene C] in opdracht van [betrokkene A] met de duwcombinatie van Born naar Maasbracht zijn gaan varen, terwijl voor dat traject geen voorziening was getroffen, behoefde het Hof zijn oordeel dat het optreden van [betrokkene A] als rechtens relevante oorzaak van de schadevaring moet worden aangemerkt niet nader te motiveren. De tegen dit oordeel gerichte motiveringsklachten falen dan ook.
Voorzover onderdeel 2.5 ervan uitgaat dat het Hof zou hebben geoordeeld dat [betrokkene A] een verwijt treft voor de door het Hof van belang geachte omstandigheid dat [betrokkene B] bij aankomst in Born (het onderdeel noemt ten onrechte het moment van de schadevaring) "zo'n dertig uur op zijn benen stond" berust het op een onjuiste lezing van het arrest. Dat het Hof deze omstandigheid, naast het gebrek aan ervaring en bekwaamheid, heeft laten meewegen geeft voorts niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat ook de hiertegen gerichte rechtsklacht van onderdeel 2.5 faalt. Zoals hiervoor in 3.4.2 reeds is overwogen, is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk. Nu door [eiseres] c.s. niet is bestreden dat [betrokkene A] op de hoogte was van de lange werktijd van [betrokkene B] was het Hof op dit punt niet tot verdere motivering gehouden.
Ook de klacht in onderdeel 2.4 dat het Hof [eiseres] c.s. had moeten toelaten tot tegenbewijs, faalt. Het Hof heeft de stellingen van [eiseres] c.s. kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus begrepen dat zij andere feiten en omstandigheden dan die waarvan het Hof bij zijn hiervoor onder 3.4.2 weergegeven beoordeling is uitgegaan zou willen aantonen ter ondersteuning van het betoog dat een oorzakelijk verband als door het Hof aangenomen ontbreekt.
Onderdeel 2 kan dus niet tot cassatie leiden.
3.5.1 Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 13 van het bestreden arrest, inhoudende:
"Het hof acht aannemelijk dat [betrokkene B] en [betrokkene C] niet uit Born zouden zijn vertrokken als [eiseres] daar niet op had aangedrongen. Blijkens de overgelegde verklaringen zijn hun - telefonische - bezwaren door [eiseres] van de hand gewezen met de mededeling dat in Maasbracht een kapitein aan boord zou komen. [Betrokkene C] zou volgens zijn verklaring nog gezegd hebben dat hij, [betrokkene C], geen verantwoording wenste te nemen. Ook echter indien, zoals geïntimeerden stellen, de bemanning ondanks haar aanvankelijke bezwaren er zelf voor heeft gekozen toch te gaan varen, treft [eiseres] het verwijt dat dit geschiedde in zijn opdracht en dat hij in de gegeven omstandigheden geen aanleiding heeft gevonden ook voor het traject Born-Maasbracht maatregelen te treffen. Deze zienswijze van het Hof brengt mee dat het in algemene termen gestelde bewijsaanbod van geïntimeerden als vaag en niet ter zake dienende van de hand wordt gewezen."
3.5.2 Onderdeel 3.2 klaagt dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan de door [eiseres] c.s. gegeven lezing van de feitelijke gang van zaken en verwijst daarbij onder meer naar de memorie van antwoord. Aldaar wordt, kort samengevat, gesteld dat nadat aan [betrokkene A] te kennen was gegeven dat [betrokkene C] en [betrokkene B] liever niet met de duw-combinatie gingen varen, [eiseres] heeft gezegd dat hij iets zou regelen, dat hij schipper [betrokkene E] heeft geregeld, dat hoewel [betrokkene B] tegen [betrokkene C] zei dat hij wilde slapen en wilde wachten tot schipper [betrokkene E] in Born aan boord zou komen, [betrokkene C] hem heeft overgehaald om toch maar vast naar Maasbracht te varen en daar schipper [betrokkene E] aan boord te nemen en dat er derhalve geen sprake van is dat [eiseres] erop heeft geïnsisteerd dat de reis toch moest worden gemaakt. Het onderdeel betoogt dat het Hof zijn oordeel op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd en dat zijn beslissing [eiseres] c.s. niet tot bewijs toe te laten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
3.5.3 De kern van het verwijt dat het Hof [eiseres] in rov. 13 maakt, is dat deze opdracht heeft gegeven met de duwcombinatie van Born naar Amsterdam te varen, maar heeft nagelaten ook voor het traject Born-Maasbracht een voorziening te treffen. De hiervoor in 3.5.2 weergegeven stellingen van [eiseres] c.s. kunnen evenwel niet anders worden begrepen dan dat [betrokkene A] had geregeld dat schipper [betrokkene E] al in Born aan boord zou (kunnen) komen. Het Hof heeft zijn feitelijke vaststelling kennelijk doen steunen op de in het door Erasmus bij conclusie van antwoord als productie 3 overgelegde proces-verbaal van politie opgenomen verklaringen van [betrokkene B] en [betrokkene C], die onder meer inhouden dat de schipper eerst in Maasbracht, waar hij woonde, aan boord zou komen. [Eiseres] c.s. hebben echter bij akte van 21 augustus 1997 als producties 2 en 3 schriftelijke verklaringen van [betrokkene B] en [betrokkene C] overgelegd die steun kunnen bieden aan het hiervoor weergegeven standpunt van [eiseres] c.s. dat de schipper naar Born zou (kunnen) komen. In het licht hiervan heeft het Hof zijn beslissing [eiseres] c.s. niet toe te laten tot tegenbewijs ontoereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het onderdeel. De overige klachten behoeven geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Erasmus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 3.302,64 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 april 2002.