ECLI:NL:HR:2002:AD9123

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/204HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.H.M. Jansen
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het ontslag van een werknemer en schadevergoeding na kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en Esveha B.V. [Eiser] was sinds 7 november 1977 in dienst bij Esveha en werkte als magazijnbediende. In de zomer van 1993 kondigde Esveha een reorganisatie aan, waarbij de vestiging te [plaats A] zou sluiten en de werkzaamheden zouden worden overgebracht naar 's-Hertogenbosch. [Eiser] weigerde echter te verhuizen en kreeg op 7 januari 1994 ontslag, met ingang van 1 mei 1994. Hij stelde dat dit ontslag kennelijk onredelijk was en vorderde schadevergoeding. De Kantonrechter te Alphen aan den Rijn had in een eerder vonnis de vordering van [eiser] afgewezen, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en kende [eiser] een schadevergoeding toe. Esveha ging in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad oordeelde dat het ontslag van [eiser] kennelijk onredelijk was, omdat Esveha hem ten onrechte een verhuisverplichting had opgelegd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd Esveha veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] werden begroot op € 1.761,92. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over verhuisverplichtingen in het kader van reorganisaties en ontslagen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof niet de vrijheid had om ten nadele van [eiser] rekening te houden met de omstandigheid dat hij niet duidelijk had aangegeven bereid te zijn om in 's-Hertogenbosch te werken zonder verhuisverplichting. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de bescherming van werknemers bij ontslag en de voorwaarden waaronder ontslag als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt, verduidelijkt.

Uitspraak

19 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/204HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats A],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.M.L. BRANDS,
t e g e n
ESVEHA B.V., gevestigd te [plaats A],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: Esveha - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 20 februari 1998, nr. 16.511, NJ 1998, 444. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 augustus 1996 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
[Eiser] heeft Esveha gedagvaard voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage en gevorderd dat het Hof het vonnis van de Kantonrechter te Alphen aan den Rijn van 17 januari 1995 zal vernietigen, voor zover daarbij aan hem zijn vordering werd ontzegd, en opnieuw rechtdoende bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat het door Esveha aan [eiser] met ingang van 1 mei 1994 verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
2. Esveha te veroordelen om aan [eiser] een schadevergoeding annex afkoopsom toe te kennen ten bedrage van ƒ 44.613,17 netto, althans ten bedrage van 13 maal het bruto-maandloon te vermeerderen met 8% vakantiegeld daarover, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 oktober 1994.
Esveha heeft primair de vordering bestreden en subsidiair het Hof verzocht het aan [eiser] toe te kennen bedrag vast te stellen op ƒ 15.583,59 netto en het meer of anders gevorderde af te wijzen.
Bij arrest van 6 april 2000 heeft het Hof het vonnis van de Kantonrechter van 17 januari 1995 vernietigd en opnieuw rechtdoende Esveha, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om aan [eiser] een schadevergoeding te betalen ten bedrage van negen maal het laatstverdiende bruto maandsalaris, te vermeerderen met de bruto vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van het vonnis van de Rechtbank, zijnde 28 augustus 1996, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet-verschenen Esveha is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiser] is op 7 november 1977 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Esveha en is, laatstelijk als magazijnbediende, steeds bij haar werkzaam geweest in een vestiging te [plaats A], alwaar hij met zijn gezin ook woonde.
(ii) In verband met een voorgenomen sluiting van de vestiging te [plaats A] en overbrenging van het magazijn en de expeditie naar een vestiging te 's-Hertogenbosch (de andere afdelingen zouden worden overgebracht naar Woerden) heeft Esveha in de zomer van 1993 een reorganisatieplan opgesteld.
(iii) Hieraan was een Sociaal Plan verbonden, onder meer inhoudende een regeling volgens welke medewerkers konden worden overgeplaatst in functies bij de vestiging te 's-Hertogenbosch, met de mogelijkheid van een vergoeding voor reiskosten tussen woning en werk.
(iv) Esveha heeft aan [eiser] een vervangende baan in de vestiging te 's-Hertogenbosch aangeboden. [Eiser] heeft echter op 17 augustus 1993 en op 13 oktober 1993 in gesprekken met Esveha verklaard dat hij in verband met familieomstandigheden niet naar de vestiging te 's-Hertogenbosch wilde overgaan.
(v) Hierop heeft Esveha aan [eiser] ontslag aangezegd, waarna zij de vereiste ontslagvergunning heeft aangevraagd en verkregen en op 7 januari 1994 [eiser] met ingang van 1 mei 1994 heeft ontslagen.
(vi) Dit ontslag was kennelijk onredelijk in de zin van het destijds geldende art. 7A:1639s (oud) BW (vgl. het huidige art. 7:681 BW).
3.2 Bij haar vonnis van 28 augustus 1996 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage deze kennelijke onredelijkheid destijds in hoger beroep aldus gemotiveerd, dat duidelijk was dat [eisers] weigering om in 's-Hertogenbosch te gaan werken, sterk werd bepaald door zijn wens om in [plaats A] te blijven wonen en dat Esveha hem op dit punt onjuist had geïnformeerd door hem een "verhuisverplichting" voor te houden, die in het Sociaal Plan geen grondslag had. Het aldus gemotiveerde oordeel van de Rechtbank, op grond waarvan zij het ontslag van [eiser] als kennelijk onredelijk aanmerkte, is in het destijds ingestelde cassatieberoep niet bestreden, zodat dit onherroepelijk werd en verder tussen partijen als uitgangspunt had te gelden.
3.3 Bij datzelfde vonnis (28 augustus 1996) is Esveha te dier zake veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding en is deze schadevergoeding bepaald op negen maal het laatstverdiende bruto maandsalaris, vermeerderd met de bruto vakantietoeslag en met rente. Op een hiertegen door [eiser] ingesteld cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 februari 1998, nr. 16.511, NJ 1998, 444, dit vonnis in zoverre vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, en voorts met reservering van de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak.
3.4 In het thans bestreden arrest heeft het verwijzingshof Esveha opnieuw veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding ten bedrage van negen maal het laatstverdiende bruto maandsalaris, vermeerderd met de bruto vakantietoeslag en met rente, daartoe onder meer als volgt overwegend:
"Ten slotte acht het hof van belang dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] tijdens de gesprekken die in augustus en oktober 1993 met hem zijn gevoerd duidelijk heeft aangegeven wel bereid te zijn in 's-Hertogenbosch te gaan werken, indien hij niet verplicht zou worden te verhuizen.".
Van belang is in dit verband nog dat [eiser] daarbij door het Hof is veroordeeld in de kosten van het eerdere geding in cassatie.
3.5 Voor zover het door [eiser] tegen het bestreden arrest opgeworpen cassatiemiddel erover klaagt dat het Hof met zijn hiervoor in 3.4 vermelde overweging de kern van de discussie heeft miskend, is dat middel gegrond, nu uit het hiervoor in 3.2 overwogene blijkt dat tussen partijen onherroepelijk was beslist dat het ontslag van [eiser] een kennelijk onredelijk karakter had omdat Esveha hem ten onrechte een verhuisverplichting had voorgehouden, terwijl het haar duidelijk moet zijn geweest dat diens weigering om in 's-Hertogenbosch te gaan werken, sterk werd bepaald door zijn wens om juist niet te verhuizen, maar in [plaats A] te blijven wonen: daarmee stond immers in dit geding vast dat de door [eiser] veronderstelde verhuisplicht van beslissend gewicht was voor zijn weigering om in 's-Hertogenbosch te gaan werken en dat dit Esveha voldoende duidelijk was, zodat het Hof niet meer de vrijheid had om bij het vaststellen van de schadevergoeding wegens het kennelijk onredelijk ontslag van [eiser], ten nadele van deze laatste rekening te houden met de omstandigheid dat [eiser] tijdens zijn gesprekken met Esveha niet duidelijk zou hebben aangegeven dat hij zonder die verhuisplicht wel bereid zou zijn om in 's-Hertogenbosch te gaan werken.
3.6 Opmerking verdient nog dat omtrent de kosten van het eerdere geding in cassatie - welke kosten in het desbetreffende arrest aan de zijde van [eiser] werden begroot op ƒ 4.027,33 (met toepassing van art. 57b oud Rv.) en aan de zijde van Esveha werden begroot op nihil - na verwijzing andermaal zal moeten worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Esveha in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.761,92 in totaal, waarvan € 1.742,63 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en € 19,29 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.