ECLI:NL:HR:2002:AD9113

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/171HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten na echtscheiding en de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten

In deze zaak gaat het om de verdeling van pensioenrechten na de echtscheiding van partijen, die op 22 september 1986 is uitgesproken. De vrouw, eiseres tot cassatie, heeft de man, verweerder in cassatie, gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem met het verzoek om de verdeling van de gemeenschap vast te stellen. De Rechtbank heeft in een eindvonnis van 10 september 1998 de verdeling van de pensioenrechten vastgesteld, waarbij de vrouw aan de man een bedrag moest betalen dat was gebaseerd op hun pensioenopbouw tijdens het huwelijk. De vrouw heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat het vonnis heeft bekrachtigd in een arrest van 22 februari 2000. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die op 5 april 2002 uitspraak deed.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De zaak draaide om de vraag of de pensioenrechten op een andere manier verdeeld konden worden, met een beroep op de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De vrouw stelde dat de aan de man toe te delen pensioenrechten gematigd moesten worden, maar het Hof oordeelde dat de omstandigheden van de zaak niet leidden tot een analogische toepassing van deze wet. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verdeling van de pensioenrechten moest plaatsvinden op basis van de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd, en niet op basis van de verzorgingsplicht die aan de wet ten grondslag ligt.

De Hoge Raad compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de verdeling van pensioenrechten na echtscheiding en de toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

5 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/171HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van 4 juni 1992 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap aldus vast te stellen dat:
1. de pensioenrechten in die zin worden verdeeld dat de vrouw vanaf haar pensioendatum (10 december 1994) jaarlijks ƒ 13.710,-- aan de man zal betalen in maandelijkse termijnen van ƒ 1.142,50, te verhogen overeenkomstig de indexeringsbepalingen van de desbetreffende pensioenfonds(en);
2. de vrouw aan de man de helft van de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing 1985 ad in totaal ƒ 642,--, derhalve ƒ 321,-- zal voldoen;
3. de vrouw de helft van hetgeen zij over 1985 ter zake van belastingen en/of premieheffing heeft (terug)ontvangen aan de man zal voldoen;
4. de vrouw aan de man de helft van de kosten van het opstellen van het proces-verbaal van zwarigheden zal voldoen, derhalve ƒ 2.206,70;
5.de vrouw te veroordelen tot voldoening van de wettelijke rente over de bedragen onder 2, 3 en 4, ingaande de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vrouw heeft de vorderingen bestreden en ten aanzien van de vordering tot verdeling van de opgebouwde pensioenrechten geconcludeerd: primair tot afwijzing van de vordering tot verdeling van de opgebouwde pensioenrechten vanaf de pensioendatum, subsidiair tot afwijzing van de vordering tot verdeling van de opgebouwde pensioenrechten voor zover het betreft de pensioenrechten die vóór het huwelijk zijn opgebouwd, tot afwijzing van de vordering tot verrekening van de aanslagen en (terug)ontvangen inkomstenbelasting en premieheffing 1985, en tot referte zover het betreft de vordering tot verrekening van de kosten verbonden aan het opstellen van het proces-verbaal van zwarigheden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 december 1994 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 19 oktober 1995 de vrouw in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen. Bij tussenvonnis van 4 juli 1996 heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en daartoe vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 10 september 1998 de verdeling van de gemeenschap aldus vastgesteld dat de pensioenrechten worden verdeeld overeenkomstig het bepaalde in dit vonnis in de rechtsoverwegingen 3 en 5. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de vrouw ter zake van inkomstenbelasting en premieheffing 1985 aan de man dient te betalen ƒ 451,50, dit laatste bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 juni 1992, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft de vrouw gevorderd voormeld eindvonnis te vernietigen en geconcludeerd ten aanzien van de verdeling van de opgebouwde pensioenrechten vanaf de pensioendatum primair tot afwijzing van deze vordering, subsidiair tot matiging van het recht op pensioenverdeling met een beroep op de redelijkheid en billijkheid zodanig dat de waardeberekening op nihil uitkomt, en meer subsidiair tot matiging van het recht op pensioenverdeling conform de normen die gelden sinds de invoering van de pensioenwet d.d. 1 mei 1995. De man heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 22 februari 2000 heeft het Hof, rechtdoende in het principaal en incidenteel hoger beroep de bestreden vonnissen van de Rechtbank te Arnhem bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Jhr. J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 30 juni 1972 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 22 september 1986 ontbonden door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het vonnis waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken. Partijen hebben een geschil over de verdeling van de door hen opgebouwde pensioenrechten. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de verdeling vastgesteld. Dit vonnis is door het Hof bekrachtigd.
3.2.1 Onderdeel II keert zich tegen rov. 4.10 van het arrest van het Hof. Daarin heeft het Hof het subsidiair aangevoerde standpunt van de vrouw verworpen. Dit standpunt hield in dat de aan de man toe te delen pensioenrechten zodanig zullen worden gematigd dat in feite de Wet verevening pensioenrechten na scheiding van 28 april 1994 (Stb. 342) analogisch wordt toegepast. Het Hof was van oordeel dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden - het huwelijk van partijen was kinderloos, beiden hadden inkomen en opgebouwd pensioen vóór het huwelijk, hun verdiencapaciteit was niet geschaad, de vrouw deed de huishouding, het pensioen was niet het resultaat van gezamenlijke inspanningen van partijen en de vrouw heeft ruimschoots aan haar verzorgingsplicht op grond van art. 1:81 BW jegens de man voldaan - niet ertoe leiden dat voormelde wet, die van een geheel andere maatstaf uitgaat, analogisch kan worden toegepast. Het Hof achtte "onverkorte toepassing van pensioenverrekening" die tot gevolg heeft dat de vrouw het grootste gedeelte van haar ouderdomspensioen moet uitkeren aan de man, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Matiging zoals door de Rechtbank toegepast, is naar het oordeel van het Hof gelet op alle omstandigheden wel aanvaardbaar.
3.2.2 Het onderdeel klaagt dat deze oordelen van het Hof onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig zijn, doch tevergeefs.
3.2.3 Het Hof heeft terecht in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een verrekening van de pensioenrechten op grond van de verdeling van de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd en niet om een pensioenverevening als bedoeld in genoemde wet. Aan deze pensioenverevening ligt immers een ander uitgangspunt, namelijk de verzorgingsplicht van de echtgenoten jegens elkaar, ten grondslag.
3.2.4 Hiervan uitgaande is het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat er geen grond is om ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de vrouw anders te oordelen dan het Hof reeds had gedaan met betrekking tot het primaire beroep op matiging, dat in de kern eveneens ertoe strekte dat slechts de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zouden worden verdeeld, niet onbegrijpelijk.
3.3 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het in geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 april 2002.