ECLI:NL:HR:2002:AD9112

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/164HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door bodemverontreiniging na beschadiging van een leidingenstelsel

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) schadevergoeding van [verweerster] wegens schade die was ontstaan door bodemverontreiniging na beschadiging van een leidingenstelsel. De Staat had [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht, waarbij hij een bedrag van ƒ 1.102.200,91 vorderde, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank oordeelde dat de schade tussen de Staat en [verweerster] moest worden verdeeld in de verhouding 50:50, omdat beide partijen een bijdrage aan de schade hadden geleverd. De Staat had nagelaten beschermende maatregelen te treffen, terwijl [verweerster] geen KLIC-melding had gedaan en onvoldoende onderzoek had verricht naar de aanwezigheid van leidingen.

Het Gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank en oordeelde dat de DPO-leiding voldoende was gemarkeerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat [verweerster] een onrechtmatige daad had gepleegd door niet de nodige maatregelen te nemen om de bodemverontreiniging te voorkomen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en het incidentele beroep van [verweerster], en veroordeelde beide partijen in de kosten van het geding in cassatie.

De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de Staat als de uitvoerder van werkzaamheden in relatie tot de bescherming van het milieu en de noodzaak om adequate maatregelen te treffen bij het werken in de nabijheid van leidingen.

Uitspraak

12 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/164HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie), gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 18 mei 1995 verweerster in cassatie en [betrokkene A], wonende te [woonplaats] - verder afzonderlijk te noemen: [verweerster] en [betrokkene A] - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] en [betrokkene A] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling aan de Staat (a) van een bedrag van ƒ 1.102.200,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over de in de conclusie van repliek vermelde bedragen en met ingang van de daarin vermelde data, althans (subsidiair) vanaf 4 mei 1995 over het gevorderde totaalbedrag, en (b) schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de tijdstippen waarop deze (verdere) schade is, dan wel zal ontstaan, althans in elk geval met ingang van 4 mei 1995, kosten rechtens.
[Betrokkene A] heeft een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [verweerster] genomen.
Nadat de Staat in het incident tot referte had geconcludeerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 20 september 1995 de incidentele vordering toegewezen en [betrokkene A] toegestaan [verweerster] in vrijwaring op te roepen.
Vervolgens heeft [verweerster] een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van (i) [betrokkene A] en (ii) [betrokkene B], beiden wonende te [woonplaats], genomen.
Na referte zijdens de Staat heeft de Rechtbank bij incidenteel vonnis van 24 april 1996 de incidentele vordering toegewezen en [verweerster] toegestaan [betrokkene A] en [betrokkene B] in vrijwaring op te roepen.
[Verweerster] en [betrokkene A] hebben de vorderingen van de Staat gemotiveerd bestreden.
[Betrokkene A] heeft een eis in reconventie ingesteld en gevorderd de Staat bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen:
1. aan [betrokkene A] te betalen de door hem geleden en te lijden schade ter zake de waardevermindering van (het erfpachtrecht op) de grond en kosten gemaakt in verband met het inschakelen van juridische- en milieudeskundigen alsmede de verminderde landbouwkundige opbrengst, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2. het perceel gelegen aan de [c-straat] te [plaats D], gemeente Cromstrijen, kadastraal bekend gemeente Numansdorp sectie [...], nummer [...], binnen twee maanden na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, terug te brengen in de oude staat, op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de Staat hiermee nalatig blijft.
De Staat heeft in reconventie de vordering van [betrokkene A] bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 juni 1997 in conventie de Staat tot bewijslevering toegelaten en zowel in conventie als in reconventie elke nadere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. [betrokkene A] heeft een memorie van antwoord ingediend.
Bij arrest van 10 februari 2000 heeft het Hof in het principaal en incidenteel appel het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te Dordrecht verwezen teneinde verder recht te doen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld en alleen [verweerster] gedagvaard. [Verweerster] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding, het herstelexploit en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat en [verweerster] hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat en [verweerster] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Begin september 1994 heeft de dochter van [betrokkene A], [betrokkene B], aan [verweerster] opdracht gegeven een aantal drainageleidingen aan te leggen in een perceel landbouwgrond aan de [c-straat] te [plaats D].
(ii) [Betrokkene A] had in 1989 het recht van erfpacht op dat perceel verworven. Krachtens voordien gevestigde zakelijke rechten liepen vier pijpleidingen door dat perceel; drie van drie particuliere rechtspersonen (Dow, DSM en RAPL), welke evenwijdig liepen aan de [c-straat] en zichtbaar waren gemaakt door markering met paaltjes, en één van de Staat.
(iii) Het recht van de Staat om op het perceel een buisleiding te leggen en te houden bestemd voor het vervoer van olieproducten is in 1956 krachtens overeenkomst met de eigenaar van het perceel (tegen betaling van ƒ 162,50) gevestigd. In 1976 vond onder meer met betrekking tot het perceel een ruilverkaveling plaats met hernummering van de daarin begrepen percelen. In de daarvan opgemaakte akte wordt verwezen naar een zakelijk recht of gedoog-verplichting als bedoeld in de Belemmeringenwet Privaatrecht, waarbij als rechthebbende de Staat wordt genoemd. In de notariële akte van 1989 betreffende de overdracht van het erfpachtsrecht aan [betrokkene A] wordt (alleen) melding gemaakt van een op het perceel rustend zakelijk recht of een gedoogverplichting als bedoeld in laatstvermelde wet.
(iv) De leiding van de Staat is in beheer bij de Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO). De leiding werd op 30 september 1994 gebruikt voor het verpompen van kerosine vanaf de Esso-raffinaderij via het depot Pernis in Poortugaal naar het vliegveld Zaventem in België.
(v) [Verweerster] begon op 30 september 1994 met haar (machinale drainage)werkzaamheden op het perceel. Zij heeft daarvoor niet bij het sedert november 1989 operationele Kabels en Leidingen Informatiecentrum (hierna KLIC) geïnformeerd naar de eventuele aanwezigheid van kabels en leidingen ter plaatse en zij heeft evenmin een KLIC-melding gedaan. Een KLIC-melding is een (drie dagen voor de aanvang van het werk te maken) melding aan het KLIC dat werkzaamheden op een perceel zullen worden uitgevoerd, waarna het KLIC de desbetreffende leidingbeheerders informeert over die werkzaamheden (die dan op hun beurt ten aanzien van de uitvoerder van het werk in actie kunnen komen). Wel heeft [verweerster] aan [betrokkene B] gevraagd of er nog andere leidingen in de grond lagen dan de drie gemarkeerde, waarop deze antwoordde dat haar geen andere leidingen bekend waren.
(vi) Toen [verweerster] vervolgens de werkzaamheden aanving, werd daarbij de DPO-leiding beschadigd, waardoor een grote hoeveelheid kerosine in de bodem van het perceel terechtkwam en deze verontreinigde.
(vii) Bij - na verworpen cassatieberoep onherroepelijk geworden en op tegenspraak gewezen - arrest van het Hof van 12 juli 1996 is [verweerster] wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming ter zake van dat incident veroordeeld tot een geldboete.
3.2 De Staat vordert - voor zover in cassatie van belang - van [verweerster] op grond van onrechtmatige daad betaling van vergoeding van schade van ƒ 1.102.200,91 (met rente) alsmede vergoeding van verdere schade, op te maken bij staat. De Staat verwijt [verweerster] dat zij niet deugdelijk heeft onderzocht of er leidingen in het perceel lagen en dat zij heeft nagelaten de KLIC-melding te doen dan wel te informeren of [betrokkene A] dat had gedaan, terwijl dat bij de uitvoering van grondwerk voorgeschreven dan wel gebruikelijk is.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis [verweerster] aansprakelijk geacht voor de ontstane schade en na afweging van de mate waarin de aan de Staat, respectievelijk [verweerster] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, geoordeeld dat de schade tussen hen moet worden verdeeld in de verhouding 50:50. De vaststelling van de schadeomvang is aangehouden.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel appel ingesteld. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd met verbetering van gronden.
3.3.1 Het Hof oordeelt in rov. 7
"dat (de bewezenverklaring in) het onherroepelijke arrest d.d. 12 juli 1996 in de strafzaak tegen [verweerster] (...) dwingend bewijs oplevert van het feit, dat [verweerster] op 30 september 1994 niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd teneinde de bodemverontreiniging, die het gevolg was van de tijdens door haar verrichte werkzaamheden ontstane beschadiging aan de pijpleiding, te voorkomen.(...) Voormeld bewezen feit levert een onrechtmatige daad zijdens [verweerster] jegens de Staat op."
3.3.2 In rov. 9.2 oordeelt het Hof dat de DPO-leiding was gemarkeerd met een paaltje met opschrift "HD-leiding" en in rov. 9.3 "dat dit voor [verweerster] een voldoende markering is en dat aan de Staat in dit opzicht niets te verwijten valt." Het staat immers vast, aldus het Hof, dat iedere belanghebbende zich op eenvoudige wijze snel wetenschap omtrent de ligging van de aldus gemarkeerde leiding kan verwerven bij het KLIC en dat [verweerster] op de hoogte was van het bestaan en de werking van het KLIC. Het Hof acht tegen deze achtergrond van zo gering belang dat van het onderhavige paaltje "niet duidelijk was welke/wiens/wier leiding erdoor werd gemarkeerd", dat het ontbreken van nadere aanduidingen niet verwijtbaar is. Het Hof oordeelt voorts dat het feit dat in dit geval meerdere markeringspaaltjes aanwezig waren, waardoor bij [verweerster] mogelijk de gedachte heeft postgevat, dat ook het bewuste paaltje op één van de wel bij haar bekende leidingen betrekking had, niet voor rekening en risico van de Staat dient te komen maar voor rekening en risico van [verweerster] dient te blijven.
3.3.3 Het Hof overweegt in rov. 10.2 dat het hier gaat om een in 1956 aangelegde leiding, die volgens [verweerster] op 0,60 meter diepte ligt en volgens de Staat op 0,72 meter diepte en waarin een naar huidig inzicht gevaarlijke stof wordt getransporteerd, en dat in de Pijpleidingcode van juli 1967 bij de herziening in 1992 een nieuwe norm werd gesteld "voor de diepteligging van HD-leidingen als de onderhavige in gras- en tuinland (minimaal 0,40 meter beneden het waterpeil en minimaal 1 meter beneden maaiveld) met mededeling, dat noodzakelijk kan zijn een grotere diepte aan te houden wanneer kans bestaat op diepteploegen." Het Hof oordeelt dat de Pijpleidingcode is toegesneden op de bescherming van waterstaatkundige werken maar dat dit niet wegneemt dat uit de noodzakelijk geachte revisie van die code en de daarin voor diepteligging te stellen norm (onder meer in 1992) valt af te leiden, dat op grond van voortschrijdende kennis omtrent en inzicht in de gevaren van het transport van gevaarlijke stoffen en de noodzaak tot bescherming van het milieu, waaronder het grondwater, in de huidige tijd andere (zwaardere) eisen worden gesteld aan diepteligging van HD-leidingen dan in de tijd van aanleg van de onderhavige leiding. Het Hof oordeelt vervolgens in rov. 10.2:
"De Staat dient zich evenals andere leidinghouders de zorg voor het milieu aan te trekken en had zich ervan bewust moeten zijn, dat de onderhavige (in een perceel landbouwgrond, waarvan het geenszins ongebruikelijk is, dat daarin drainagewerk plaatsvindt, liggende) DPO-leiding - ook al liep die ter plaatse niet door een waterstaatkundig werk of een grondbeschermingsgebied - zich bevond op een diepte die vanuit het oogpunt van bescherming van het grondwater (en overigens van het milieu, waaronder landbouwgrond) niet meer voldeed aan de eisen van de huidige tijd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Staat ten opzichte van de gebruikers van de landbouwgrond beschermende maatregelen had moeten treffen. Minstgenomen had de Staat hen expliciet op de hoogte behoren te stellen van de (naar huidig inzicht) geringe diepteligging van de (een gevaarlijke stof transporterende) leiding. Het nalaten van die maatregelen valt de Staat toe te rekenen. Dat het voor de Staat, zoals hij stelt (...) louter op grond van technische omstandigheden, praktisch nog niet goed mogelijk was (één van) die maatregelen te treffen, is gelet op het voorgaande niet van belang."
3.3.4 Het Hof oordeelt in rov. 12 over de mate waarin de aan [verweerster] respectievelijk de Staat toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het Hof heeft tegenover elkaar gezet enerzijds de aan de Staat toe te rekenen omstandigheid dat deze heeft nagelaten in verband met de te geringe diepteligging van de leiding beschermingsmaatregelen te treffen als bedoeld in rov. 10.2 van zijn arrest, waarmee de Staat, gelet op de aard van de door die leiding getransporteerde stoffen alsmede de omstandigheid dat de onderhavige leiding lag in landbouwgrond, waarin het verrichten van drainage of andere werkzaamheden geenszins ongebruikelijk is, een groot risico heeft genomen, en anderzijds de aan [verweerster] toe te rekenen omstandigheid dat zij heeft nagelaten een KLIC-melding te doen. Het Hof oordeelt vervolgens dat de vergoedingsplicht van [verweerster] wordt verminderd met 40%, zodat 60% van de schade voor haar rekening blijft.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Nu het middel in het incidentele beroep de verste strekking heeft, zal de Hoge Raad eerst dit middel beoordelen.
4.2 De onderdelen 1 tot en met 3 zijn gericht tegen 's Hofs rov. 7 en strekken ten betoge dat het Hof zijn oordeel dat [verweerster] een onrechtmatige daad jegens de Staat heeft gepleegd, ten onrechte alleen heeft gebaseerd op het arrest van 12 juli 1996 in de strafzaak tegen [verweerster]. Het Hof had, aldus (samengevat) de onderdelen, daarentegen zelf moeten ingaan op de vraag of het achterwege laten van de KLIC-melding door [verweerster] al dan niet tot onrechtmatigheid van haar handelen leidt.
Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu het Hof zijn oordeel dat [verweerster] een onrechtmatige daad jegens de Staat heeft gepleegd, niet alleen op het hiervoor vermelde arrest van 12 juli 1996 heeft gebaseerd, doch dit oordeel kennelijk mede heeft gestoeld op de omstandigheid dat [verweerster] geen KLIC-melding heeft gedaan, terwijl [verweerster] op de hoogte was van het KLIC-systeem en via het KLIC-systeem snel en op eenvoudige wijze kon achterhalen waar de leidingen precies lagen en zij in verband met de markering via een paaltje zich ervan bewust diende te zijn dat er een leiding lag.
Hierop stuiten de onderdelen 1-3 af.
4.3 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 9.2 en 9.3 van het Hof en strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de DPO-leiding voldoende was gemarkeerd, nu het Hof alleen tot dit oordeel had kunnen komen, indien voor de waarnemer ter plaatse redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat met het aanwezige paaltje de DPO-leiding en haar ligging gemarkeerd werden.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de litigieuze leiding was gemarkeerd met een paaltje met het opschrift "HD-leiding". Het Hof achtte deze markering voldoende nu iedere belanghebbende, dus ook [verweerster], zich op eenvoudige wijze snel wetenschap omtrent de ligging van de aldus gemarkeerde leiding kan verwerven bij het KLIC en dat [verweerster] op de hoogte was van het bestaan en de werking van het KLIC. Het Hof heeft in de bestreden rechtsoverwegingen (zie hiervoor in 3.3.2) niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet waar het oordeelt dat tegen de achtergrond van het bestaan (en het functioneren) van het KLIC-systeem van zo gering belang is dat van het onderhavige paaltje niet duidelijk was welke leiding erdoor werd gemarkeerd, dat het ontbreken van nadere aanduidingen niet verwijtbaar is. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk noch behoeft het nadere motivering. Het onderdeel faalt.
4.4 Onderdeel 5 klaagt dat het Hof heeft nagelaten te beslissen over het verzoek van [verweerster] tot toepassing van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW. Ook de Staat klaagt - in onderdeel 6 van het middel in het principaal beroep - over het voorbijgaan aan zijn verzoek tot toepassing de billijkheidscorrectie.
Het Hof heeft in rov. 10.2 tegenover elkaar afgewogen de mate waarin de aan de Staat toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en de mate waarin de aan [verweerster] toe te rekenen omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen en heeft vervolgens geoordeeld dat de vergoedingsplicht van [verweerster] wordt verminderd met 40%, zodat 60% van de schade voor haar rekening komt. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat deze afweging noch gezien de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten noch gezien de andere omstandigheden van het geval tot een onbillijk resultaat leidt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 5 faalt derhalve.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Uit het hiervoor in 4.4 overwogene volgt dat onderdeel 6 faalt.
5.2 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof in rov. 10.2 overweegt dat de Pijpleidingcode niet slechts is toegesneden op de bescherming van waterstaatkundige werken en aldus heeft miskend dat die code als zodanig alleen geschreven is voor die werken.
De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het Hof heeft immers in rov. 10.2 uitdrukkelijk overwogen dat de Pijpleidingcode is toegesneden op de bescherming van waterstaatkundige werken doch dat dit niet wegneemt dat uit die code en de revisie daarvan blijkt dat op grond van voortschrijdende kennis omtrent en inzicht in de gevaren van het transport van gevaarlijke stoffen en de noodzaak tot bescherming van het milieu in de huidige tijd andere (zwaardere) eisen worden gesteld aan diepteligging van HD-leidingen dan in de tijd van aanleg van de onderhavige leiding.
5.3 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte in rov. 10.2 uit de Pijpleidingcode en de NEN-norm 3650 heeft afgeleid dat op grond van voortschrijdende kennis omtrent en inzicht in de gevaren van het transport van gevaarlijke stoffen en de noodzaak tot bescherming van het milieu in de huidige tijd andere (zwaardere) eisen worden gesteld aan de diepteligging van HD-leidingen dan in de tijd van de aanleg van de onderhavige leiding en wel omdat de Pijpleidingcode en de NEN-norm niet zien op reeds bestaande leidingen en het bovendien bij voornoemde code en norm gaat om niet-bindende regels.
Het Hof heeft niet miskend dat het bij de Pijpleidingcode en de NEN-norm gaat om niet-bindende regels en evenmin dat deze code en norm niet betrekking hebben op een situatie als hier aan de orde. Uit de onder meer in 1992 noodzakelijk geachte revisie van de Pijpleidingcode en de daarin voor diepteligging gestelde norm kon en mocht het Hof echter afleiden, dat op grond van voortschrijdende kennis omtrent en inzicht in de gevaren van het transport van gevaarlijke stoffen en de noodzaak tot bescherming van het milieu, waaronder het grondwater, in de huidige tijd andere (zwaardere) eisen worden gesteld aan diepteligging van HD-leidingen dan in de tijd van aanleg van de onderhavige leiding. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Onderdeel 2 faalt derhalve.
5.4 Voor zover onderdeel 3 voortbouwt op onderdeel 2, moet het het lot daarvan delen. Voor zover het klaagt dat het Hof aan zijn oordeel dat de onderhavige leiding niet voldoet aan de eisen van de huidige tijd, ten onrechte de gevolgtrekking heeft verbonden dat de Staat ten opzichte van de gebruikers van landbouwgrond beschermende maatregelen had behoren te treffen, faalt het omdat deze gevolgtrekking niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het onderdeel klaagt dat uit het feit dat de leiding niet voldoet aan de eisen van de huidige tijd, niet volgt dat bedoelde gebruikers en derden niet op de aanwezigheid van de leiding bedacht zouden behoeven te zijn, kan het niet tot cassatie leiden omdat het Hof zulks niet heeft overwogen.
5.5 Onderdeel 4 strekt in de eerste plaats ten betoge dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of in een context als de onderhavige al dan niet beschermende maatregelen behoren te worden getroffen, miskent dat mede van belang is (a) hoe groot de kans op het ontstaan van schade is, (b) of en in hoeverre gebruikers van de grond en anderen gehouden zijn om (maatregelen te treffen teneinde) het ontstaan van schade te voorkomen, (c) hoe groot de kans op het ontstaan van schade is indien deze plicht door gebruikers en anderen wordt nageleefd, (d) in welke mate te verwachten valt dat die plicht door gebruikers en anderen niet wordt nageleefd en (e) hoe bezwaarlijk het treffen van beschermende maatregelen is.
Dit betoog faalt omdat het Hof de hierboven onder (a) tot en met (e) genoemde punten niet heeft miskend doch deze punten in de rov. 10.2 en 12.2 - voor zover het debat van partijen in de feitelijke instanties daartoe aanleiding gaf - in zijn beoordeling heeft betrokken. De in deze overwegingen vervatte oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zijn niet onbegrijpelijk en behoeven geen nadere motivering.
Het onderdeel bevat voorts een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 10.2 dat de door de Staat aangevoerde praktische onmogelijkheid van een waarschuwingssysteem niet van belang is.
Wat dat betreft houdt de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rov. 10.2 van het Hof in dat niet van belang is dat het voor de Staat, zoals hij stelt, louter op grond van technische omstandigheden praktisch nog niet goed mogelijk was de gebruikers van landbouwgrond expliciet op de hoogte te stellen van de (naar huidig inzicht) geringe diepteligging van de (een gevaarlijke stof transporterende) leiding. Het bestreden oordeel van het Hof is derhalve beperkt tot leidingen waardoor een gevaarlijke stof (kerosine) wordt getransporteerd en die naar huidig inzicht op te geringe diepte liggen. Dat in aanmerking genomen geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde het geen nadere motivering, nu het Hof in hetgeen de Staat hierover heeft aangevoerd kennelijk en niet onbegrijpelijk niet een (gemotiveerde) stelling heeft gelezen dat hem dat informeren ook met betrekking tot zulke leidingen, waarbij het risico voor het milieu in geval van een incident aanzienlijk is, praktisch nog niet goed mogelijk was.
Het onderdeel faalt derhalve.
5.6 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat in de gegeven omstandigheden een eventuele verplichting van de Staat om de gebruikers van de grond te informeren niet geldt ten opzichte van (een grondbewerker als) [verweerster]. In dat verband noemt het onderdeel onder meer de omstandigheden dat [verweerster] in 1989 dezelfde leiding ongeveer 700 meter verder op vergelijkbare wijze heeft beschadigd en toen door de Staat schriftelijk op het bestaan en de noodzaak van de KLIC-procedure is gewezen, en dat de leiding behoorlijk was gemarkeerd.
Het Hof heeft met zijn oordeel in rov. 10.2 dat de Staat de gebruikers van landbouwgrond minstgenomen expliciet op de hoogte had behoren te stellen van de (naar huidig inzicht) geringe diepteligging van de (een gevaarlijke stof transporterende) leiding, kennelijk niet alleen het oog gehad op de eventuele eigen werkzaamheden van deze gebruikers van landbouwgrond doch ook op werkzaamheden van anderen, die in opdracht van deze gebruikers drainagewerkzaamheden verrichten, en in aanmerking genomen dat deze anderen in dat kader in de regel - zoals ook in dit geval is gebeurd - door de gebruikers op de hoogte zullen worden gesteld van de mogelijke aanwezigheid van leidingen. Het onderdeel faalt omdat het desbetreffende oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, evenmin onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 april 2002.