ECLI:NL:HR:2002:AD9106
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J. Zuurmond
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- J.C. van Oven
- Rechtspraak.nl
Cassatie over waardevermeerdering van onroerende zaken na beëindiging landbouwbedrijf
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 18 mei 2001 werd gedaan. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 176.407 had. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.
Belanghebbende exploiteerde een landbouwbedrijf dat hij per 30 april 1996 beëindigde, maar hij bleef de boerderij bewonen. De onroerende zaken die tot het ondernemingsvermogen behoorden, werden overgebracht naar het privé-vermogen. De vraag die in cassatie centraal stond, was of er een waardevermeerdering had plaatsgevonden van de onroerende zaken die in het privé-vermogen waren overgebracht, en of deze waardevermeerdering onder de landbouwvrijstelling viel.
Het Hof oordeelde dat de waarde van de grond in het economische verkeer op 30 april 1996 ƒ 42.000 bedroeg, en dat de waarde bij voortgezette agrarische aanwending ƒ 18.000 was. Belanghebbende stelde dat er geen waardevermeerdering was, terwijl de Inspecteur betoogde dat er een waardevermeerdering van ƒ 24.000 had plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de waardevermeerdering zich pas voordeed op het moment dat belanghebbende zijn onderneming staakte, en dat de voortgezette bewoning door belanghebbende geen invloed had op de waardevermeerdering in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, en is openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.