ECLI:NL:HR:2002:AD9044

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/084HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking Gerechtshof inzake vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten door arts

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de verzoeker, een arts, in beroep ging tegen een beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden. De arts had eerder een verzoek ingediend om een vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten in verband met een klacht die door de Inspecteurs voor de Gezondheidszorg was ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege te Groningen had deze klacht gegrond verklaard, maar het Hof had in hoger beroep deze beslissing vernietigd en de klacht ongegrond verklaard. De arts verzocht vervolgens om een vergoeding van ƒ 214.003,--, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in dit verzoek bij beschikking van 24 mei 2000. De Hoge Raad vernietigde deze beschikking en verwees de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling.

Na verwijzing heeft het Hof op 30 mei 2001 bepaald dat de arts recht had op een vergoeding van ƒ 82.820,--, maar het meer of anders verzochte werd afgewezen. De arts ging in cassatie tegen deze beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vergoeding van kosten. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak, aan de zijde van de arts vergoed zouden worden uit 's Rijks kas.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekte tot verwerping van het beroep, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor tuchtrechters om bij het toekennen van vergoedingen rekening te houden met de werkelijk gemaakte kosten en de redelijkheid daarvan, in plaats van te vertrouwen op forfaitaire bedragen of andere beperkingen die niet in overeenstemming zijn met de wet.

Uitspraak

8 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/084HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
DE INSPECTEURS VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN, FRIESLAND EN DRENTHE, gevestigd te Groningen,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding tot dusver in de zaak van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de arts - en verweerders in cassatie - verder te noemen: de Inspecteurs - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 16 februari 2001, rekestnummer R00/082HR. Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 mei 2000 vernietigd en het geding naar dit Gerechtshof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Na verwijzing heeft het Hof bij beschikking van 30 mei 2001 bepaald dat de arts uit 's Rijks kas een vergoeding zal worden betaald ten bedrage van ƒ 82.820,-- en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de arts beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Inspecteurs hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Tegen de arts is een klacht ingediend door de Inspecteurs. Het Regionaal Tuchtcollege te Groningen heeft deze klacht gegrond bevonden en de arts de bevoegdheid ontzegd de geneeskunst uit te oefenen. Het Hof heeft in hoger beroep deze beslissing vernietigd en de klacht ongegrond verklaard. De arts heeft zich gewend tot het Hof met een verzoek te bepalen dat hem een vergoeding uit 's Rijks kas zou worden verstrekt voor de in verband met de behandeling door hem gemaakte kosten ten bedrage van ƒ 214.003,--. Het Hof heeft hem in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 24 mei 2000. De Hoge Raad heeft deze beschikking vernietigd en het geding naar het Hof verwezen. Het Hof heeft bij de hiervoor in 1 vermelde beschikking bepaald dat aan de arts een vergoeding toekomt van ƒ 82.820,--. Tegen deze beschikking keert zich het middel dat uit drie hierna te behandelen onderdelen bestaat.
3.2 Het Hof heeft in rov. 1 van zijn beschikking overwogen dat het verzoek van de arts tot vergoeding van de noodzakelijk door hem gemaakte kosten uit 's Rijks kas in beginsel moet worden gehonoreerd. De hiertegen gerichte klacht van onderdeel (i) van het middel dat het Hof door als maatstaf aan te leggen dat slechts de noodzakelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, kan niet tot cassatie leiden wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft hier immers klaarblijkelijk slechts de strekking van het verzoek van de arts, zoals het in diens verzoekschrift was omschreven, vermeld.
3.3 De onderdelen (ii) en (iii) keren zich tegen rov. 2 van de beschikking. Daarin heeft het Hof geoordeeld (a) dat de grondslag voor toekenning van de vergoeding is gelegen in art. 69 Reglement Medisch Tuchtrecht en (b) dat vergoeding op basis van het in burgerlijke zaken gehanteerde liquidatietarief het meest in de rede ligt, (c) waarbij het Hof heeft aangetekend dat het bij de puntenwaardering slechts acht zal slaan op proceshandelingen waartoe de arts door het College en het Hof is uitgenodigd.
3.4 De onderdelen klagen terecht dat het Hof met zijn hiervoor in 3.3 als (b) en (c) aangeduide oordelen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het bepaalde in art. 69. Deze bepaling geeft een ruime vrijheid aan de tuchtrechter om te beoordelen of en zo ja, in hoeverre, een dergelijke vergoeding wordt toegekend. Bij de beoordeling welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dienen echter de werkelijk gemaakte kosten tot uitgangspunt te worden genomen en zal in het algemeen als maatstaf hebben te gelden in hoeverre deze kosten in verband met de behandeling die heeft plaatsgevonden, redelijkerwijs gemaakt moesten worden en in hoeverre deze kosten wat de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen betreft redelijk zijn. Hieruit volgt dat het hanteren van een forfait niet met dit uitgangspunt in overeenstemming is en dat ook niet als maatstaf kan gelden of degene die om vergoeding van kosten verzoekt, tot het verrichten van proceshandelingen is uitgenodigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 mei 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
bepaalt dat de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de arts begroot op € 238,23 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris, uit 's Rijks kas aan de arts zullen worden vergoed.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.