ECLI:NL:HR:2002:AD8951
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- W.A.M. van Schendel
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de uitspraak inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in Israël in 1955. De betrokkene had op 26 juli 1999 beroep in cassatie ingesteld, na een eerdere uitspraak van het Hof die de betrokkene verplichtte tot betaling van een bedrag van ƒ 2.100.000,= of 72 maanden hechtenis. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde dat de bestreden uitspraak diende te worden vernietigd en dat de zaak naar een aangrenzend Hof moest worden verwezen voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad bepaalde dat het te betalen bedrag nu € 920.000,= bedraagt en verwierp het beroep voor het overige.
De uitspraak werd gedaan door de vice-president C.J.G. Bleichrodt, samen met de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van de redelijke termijn in cassatieprocedures onder de aandacht brengt.