ECLI:NL:HR:2002:AD8951

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01872/00 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in Israël in 1955. De betrokkene had op 26 juli 1999 beroep in cassatie ingesteld, na een eerdere uitspraak van het Hof die de betrokkene verplichtte tot betaling van een bedrag van ƒ 2.100.000,= of 72 maanden hechtenis. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde dat de bestreden uitspraak diende te worden vernietigd en dat de zaak naar een aangrenzend Hof moest worden verwezen voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad bepaalde dat het te betalen bedrag nu € 920.000,= bedraagt en verwierp het beroep voor het overige.

De uitspraak werd gedaan door de vice-president C.J.G. Bleichrodt, samen met de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van de redelijke termijn in cassatieprocedures onder de aandacht brengt.

Uitspraak

25 juni 2002
Strafkamer
nr. 01872/00 P
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 1999, nummer P.48-96, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[de betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Israël) op [geboortedatum] 1955, wonende te Israël.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 februari 1996 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 2.100.000,=, subsidiair 72 maanden hechtenis, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De betrokkene heeft op 26 juli 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 13 april 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 5 juni 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 920.000,= bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.