ECLI:NL:HR:2002:AD8948

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01593/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie door toezeggingen aan getuigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1952 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Nieuw Vosseveld', had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De kern van de zaak betrof de vraag of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat er naar de mening van de verdediging ontoelaatbare toezeggingen aan getuigen en medeverdachten waren gedaan.

Het Hof had in hoger beroep de dagvaarding ter zake van bepaalde feiten nietig verklaard en de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar had de vervolging voor andere feiten voortgezet. De verdediging voerde aan dat er afspraken of deals waren gemaakt met getuigen, die niet voldeden aan de eisen van een goede procesorde. Het Hof had deze stellingen verworpen, waarbij het oordeelde dat er geen sprake was van schriftelijk vastgelegde toezeggingen die de betrokkenen concrete verwachtingen konden bieden.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat toezeggingen niet schriftelijk waren vastgelegd, niet automatisch leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof voldoende onderzoek had gedaan naar de gestelde toezeggingen en dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep in cassatie werd verworpen, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

2 april 2002
Strafkamer
nr. 01593/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 2001, nummer 22/000778-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 maart 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de dagvaarding ter zake van feit 1 nietig verklaard voorzover het de woorden "en/of in het buitenland" betreft en de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 9 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. primair en 3. primair telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud)", 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud), en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een revolver van Categorie III, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud)", 5. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud)", 6. primair "medeplegen van opzettelijke overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, meermalen gepleegd" en 7. "medeplegen van moord" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu er in deze zaak ontoelaatbare toezeggingen aan getuigen c.q. medeverdachten zijn gedaan of voorgehouden, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2001 gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Naar de mening van de verdediging zijn aan [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en de medeverdachte [medeverdachte], en wellicht ook aan [betrokkene 4], toezeggingen gedaan of voorgehouden dat bij de strafeis ermee rekening zal worden gehouden dat informatie is verstrekt, respectievelijk dat (in het geval van de medeverdachte [medeverdachte]) niet-vervolging voor drugsdelicten in het vooruitzicht wordt gesteld of - aan de in Engeland gedetineerde [betrokkene 2] - dat men zich zal inspannen voor spoedige overbrenging naar Nederland. Deze deals voldoen niet aan de gestelde eisen en zijn zozeer in strijd met beginselen van een goede procesorde dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet volgen.
Ter onderbouwing van dit standpunt wordt aangevoerd dat
a) [betrokkene 1] herhaalde malen is voorgehouden dat - als hij zou gaan verklaren - daarmee bij de strafeis rekening gehouden zou worden, terwijl hij bovendien allerlei voordelen genoot, zoals bezoek van zijn vrouw en dochter;
b) ook [betrokkene 3] toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot familiebezoek en dat met zijn verklaringen bij de strafeis zeer ernstig rekening is gehouden, waarbij wordt gewezen op de - in de ogen van de verdediging - zeer lage straf van twee jaren voor zijn aandeel in de moord op [betrokkene 5], naast een delict met betrekking tot BMK;
c) de uitlevering van de medeverdachte [medeverdachte] uitsluitend voor de moorden is gevraagd en niet voor drugszaken, terwijl hem een straf van drie tot vijf jaren door de officier van justitie mr Van Wijk is beloofd.
Mocht het hof aan de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] dienaangaande geen geloof hechten, dan zou de betrokken officier van justitie alsnog terzake moeten worden gehoord.
In algemene zin constateert het hof dat het begrip "deal" met een crimineel niet scherp omlijnd is. In de Modelbrief van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven d.d. 1 juli 1983 dienaangaande, die tot 1 april 1997 gold, wordt slechts gesproken van "het maken van bijzondere afspraken met criminelen", waarbij "kan worden aanvaard dat de tegenprestatie (hof: die door justitie wordt geleverd) ook buiten het gebruikelijke strafrechtelijke beleid ligt." In de Richtlijn afspraken met criminelen van het College van procureurs-generaal d.d. 13 maart 1997, Stcrt. 1997, 61, die in de plaats kwam van de Modelbrief, wordt gesproken van "een afspraak tussen een crimineel en het openbaar ministerie met het doel om een toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige tegenprestatie van het openbaar ministerie. Die tegenprestatie kan onder meer bestaan in "het eisen van een lagere straf dan op basis van de tenlastelegging normaal zou zijn, onder vermelding van de motivering daarvan in het requisitoir." Ten aanzien van de te volgen procedure houdt deze richtlijn onder meer in (5.6): "Elke afspraak dient in de vorm van een schriftelijke overeenkomst tussen het betrokken lid van het OM en de crimineel te worden vastgelegd." Gelet op deze richtlijnen en het algemene spraakgebruik zal naar het oordeel van het hof slechts sprake kunnen zijn van een deal of afspraak, indien de tegenprestatie van de kant van Justitie schriftelijk is vastgelegd en een zodanige, in meer of mindere mate scherp omschreven en harde toezegging inhoudt dat de betrokkene, met wie de overeenkomst wordt gesloten, daaraan concrete verwachtingen kan ontlenen.
Van zodanige afspraak kan naar 's hofs oordeel niet worden gesproken indien verhorende ambtenaren, al dan niet na overleg met de officier van justitie, een verdachte voorhouden dat zijn proceshouding - en in het bijzonder het door hem volledig en naar waarheid verklaren omtrent de feiten waarvan hij verdacht wordt - van invloed zal zijn op de te eisen of op te leggen straf, zelfs niet indien daarbij een min of meer concreet perspectief van een te verwachten straf(eis) wordt uitgesproken. Het hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1996, NJ 1997, 59, waarin in een zaak waarin vanwege de officier van justitie aan een verdachte was meegedeeld dat, wanneer deze tot en met de terechtzitting bij zijn eerdere verklaringen zou blijven, de officier van justitie daarmee bij zijn eis rekening zou houden, werd overwogen:
"Het enkele feit van die toezegging kan niet tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn strafvervolging leiden, in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde feiten bekent en daarbij volledige openheid van zaken geeft en hij bij die bekentenis blijft, niet alleen door de rechter bij de straftoemeting maar ook door de officier van justitie bij het formuleren van zijn eis in een voor die verdachte positieve zin in de beschouwingen mag en veelal ook zal worden betrokken."
Toetsend aan deze uitgangspunten stelt het hof met betrekking tot de aan de bedoelde medeverdachten geschetste perspectieven het navolgende vast.
a. [Betrokkene 1]
Het hof leidt uit hetgeen door [betrokkene 7] ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 februari 1998 en 2 maart 1998 als getuige is verklaard af, dat [betrokkene 1] aan de verhorende ambtenaren het voorstel heeft gedaan een deal te sluiten, in ruil voor door hem af te leggen verklaringen. Na overleg met de officier van justitie is besloten niet op dat voorstel in te gaan. Wel is hem te kennen gegeven dat met zijn proceshouding rekening gehouden zou worden. Uit het proces-verbaal d.d. 18 november 1997 van [betrokkene 8] (JA029.AMH) en het daarbij gevoegde transcript van verhoren leidt het hof af dat het verzoek om een deal door [betrokkene 1] op 31 oktober 1996 is gedaan en dat de verhorende ambtenaren hem vervolgens in algemene zin de consequenties van zijn proceshouding voor de eis hebben voorgehouden, in die zin dat die van aanzienlijke invloed op de te verwachten straf zou kunnen zijn. Deze uitspraken zijn naar het oordeel van het hof op generlei wijze als deal of afspraak aan te merken. Dat [betrokkene 1] voordelen zou hebben genoten die niet uitsluitend waren ingegeven door overwegingen van medemenselijkheid, acht het hof geenszins aannemelijk.
b. [Betrokkene 3]
De raadsman heeft bij zijn faxbericht van 8 mei 2000 naar voren gebracht dat aan [betrokkene 3] door [betrokkene 7] allerhande beloftes zijn gedaan, die op videoband 25 te beluisteren zouden zijn. Het hof heeft die band ter terechtzitting van 9 mei 2000 beluisterd en bezien. De eigen waarneming van het hof, weergegeven op blz. 5 van het proces-verbaal van die terechtzitting, houdt in dat [betrokkene 7] [betrokkene 3] heeft voorgehouden dat voor de opheldering van een aantal moorden beloningen zijn uitgeloofd en dat hij zich zal inzetten om die aan [betrokkene 3] te doen toekomen.
[Betrokkene 3] verklaart echter aan toezeggingen geen herinnering te hebben. Tevens heeft [betrokkene 3] ter terechtzitting van 22 september 2000 verklaard dat hem is aangeboden om onder een andere naam elders een nieuw leven te beginnen; het hof begrijpt dat met [betrokkene 3] de mogelijkheid van opname in een getuigenbeschermingsprogramma is besproken. Volgens [betrokkene 3] heeft hij daar later niets meer van gehoord en heeft hij er op een gegeven moment niet meer naar gevraagd. Andere mogelijke toezeggingen zijn niet aan de orde gekomen.
Het hof is daarom van oordeel dat elke aanwijzing ontbreekt dat met [betrokkene 3] een deal zou zijn gesloten. Het is niet aan het hof om zich een oordeel te vormen over de overwegingen die aan de straftoemeting in de zaken waarvoor [betrokkene 3] terecht moest staan, ten grondslag hebben gelegen.
c. de medeverdachte [medeverdachte]
Uit de stukken met betrekking tot de aan Spanje gevraagde rechtshulp blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte] op 9 april 1997 internationaal werd gesignaleerd aan Spanje ter zake van moord. Uit het rechtshulpverzoek d.d. 3 april 1997 blijkt dat het daarbij zowel ging om de moord op [betrokkene 5] als om de moord op [betrokkene 6]. De medeverdachte [medeverdachte] werd op 17 april 1997 in Spanje aangehouden en op 12 mei 1997 aan de Nederlandse Justitie overgedragen. Daaraan voorafgaande is hij twee maal - op 18 en 24 april - door Nederlandse opsporingsambtenaren verhoord.
De medeverdachte [medeverdachte] heeft als getuige in de zaak tegen verdachte op 22 januari 2001 verklaard dat hij voor de 'korte uitleveringstermijn' had gekozen, omdat hij met de moord op [betrokkene 5] niets te maken had. "Als ik de containers zou hebben afgeleverd, dan zou ik voor alle zaken uit het verleden niet meer vervolgd worden." Mij is door de officier van justitie Van Wijk toegezegd dat, als ik zou meewerken, er voor mij voor alle zaken een gevangenisstraf tussen de 3 en de 5 jaar uit zou komen. Ik moest een belastende verklaring afleggen." Dienaangaande overweegt het hof het navolgende.
Het hof hecht geen geloof aan de door de medeverdachte [medeverdachte] opgegeven reden voor medewerking aan verkorte uitlevering. Zij strookt noch met de door de medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 oktober 1997 en 20 november 1997 gegeven verklaring voor zijn medewerking - kort samengevat: vrees dat hij anders in Spanje zou moeten blijven - noch met de verklaringen die hij als verdachte in het opsporingsonderzoek naar die moord aflegde. Aan zijn verklaring omtrent toezeggingen door de officier van justitie hecht het hof evenmin geloof nu hij een dergelijke verklaring niet eerder heeft afgelegd, steun voor die verklaring in het dossier niet door het hof is aangetroffen en ook door de raadsman niet nader is aangegeven.
Het hof wijst het verzoek de betrokken officier van justitie hierover alsnog te horen af, omdat op grond van het hierboven overwogene de noodzaak daarvan niet is gebleken.
d. [Betrokkene 2]
Het hof acht het, mede op grond van hetgeen [betrokkene 7] dienaangaande bij de rechter-commissaris op 28 oktober 1996 heeft verklaard, aannemelijk dat aan [betrokkene 2] is toegezegd dat zo mogelijk medewerking zou worden verleend aan diens overbrenging in het kader van de WOTS. Blijkens de mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting van 18 november 1997 is een daartoe strekkend rechtshulpverzoek ook uitgevoerd.
Het hof vermag niet in te zien dat deze medewerking, gelet op de strekking van de verleende ondersteuning die past binnen het wettelijke en verdragsrechtelijke kader en het ter zake door de Nederlandse overheid gevoerde beleid, zou moeten worden aangemerkt als een "deal" met de getuige [betrokkene 2], noch dat die ondersteuning zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het hof wijst er ten overvloede nog op dat de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep alle gelegenheid heeft gehad de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen kritisch op hun geloofwaardigheid te toetsen.
e. [Betrokkene 4]
Nu de verdediging op geen enkele wijze heeft aangegeven waarin die afspraken zouden bestaan en slechts de mogelijkheid daarvan oppert, gaat het hof hieraan voorbij.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens handelen in strijd met een goede procesorde in het kader van de gestelde deals wordt verworpen."
3.3. Het middel behelst blijkens de daarop gegeven toelichting twee klachten. Zowel het oordeel van het Hof dat er slechts sprake kan zijn van een deal of afspraak, indien de tegenprestatie van de kant van het Openbaar Ministerie schriftelijk is vastgelegd, als het oordeel van het Hof dat die tegenprestatie een zodanige, in meer of mindere mate scherp omschreven en harde toezegging dient in te houden dat de betrokkene, met wie de overeenkomst wordt gesloten, daaraan concrete verwachtingen kan ontlenen, getuigen, aldus de toelichting op het middel, van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4. De hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof moeten als volgt worden verstaan.
3.4.1 Het Hof heeft het verweer kennelijk aldus uitgelegd, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat dit in de eerste plaats de stelling bevatte dat
a) toezeggingen aan de desbetreffende personen zijn gedaan die moeten worden beschouwd als afspraken of deals met criminelen in de zin van de destijds voor het openbaar ministerie geldende Modelbrief van de procureurs-generaal aan de hoofdofficieren van justitie van 1 juli 1983 en de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997,61), welke in de plaats is gekomen van die Modelbrief, en
b) dat de hier gemaakte afspraken niet voldeden aan de eisen die daaraan in genoemde stukken werden gesteld, waarbij in het pleidooi onder andere melding wordt gemaakt van de eis van toestemming van de CTC.
3.4.2. Naar het oordeel van het Hof was van afspraken in de zin van genoemde Modelbrief en Richtlijn geen sprake omdat telkens niet aan de orde was een "in meer of mindere mate scherp omschreven en harde toezegging" omtrent een tegenprestatie van het Openbaar Ministerie, waaraan de betrokkene concrete verwachtingen kon ontlenen, welke tegenprestatie schriftelijk was vastgelegd.
3.4.3. Het Hof heeft een onderzoek ingesteld naar hetgeen de verdediging in dit verband had aangevoerd omtrent de feitelijke gang van zaken, dat wil zeggen de gestelde handelwijze van politie en Openbaar Ministerie jegens de genoemde medeverdachten. Het Hof is op grond van dat onderzoek tot de conclusie gekomen dat geen sprake was van handelen in strijd met een goede procesorde en heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen.
3.5. Het middel komt uitsluitend op tegen het hiervoor onder 3.4.2 bedoelde oordeel van het Hof, doch tevergeefs. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het voorgaande neemt niet weg dat de enkele omstandigheid dat eventuele toezeggingen in bovenvermelde zin niet schriftelijk zijn vastgelegd, niet meebrengt dat toetsing daaraan achterwege dient te blijven en dat aan het doen daarvan niet bepaalde consequenties kunnen worden verbonden.
Het Hof heeft dat echter niet miskend. Het heeft ten aanzien van ieder van de door de verdediging genoemde personen het hiervoor bedoelde onderzoek ingesteld, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven. 's Hofs oordeel dienaangaande en zijn conclusie dat voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie geen plaats is, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 2 april 2002.