ECLI:NL:HR:2002:AD8899

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00580/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing verzoek deskundige in Villamoordzaak

In de zaak van de Arnhemse Villamoord uit 1998, waarbij de verdachte werd beschuldigd van medeplegen van diefstal met geweld, heeft de Hoge Raad op 12 maart 2002 uitspraak gedaan. De verdachte, die gedetineerd was in het Huis van Bewaring 'Zwolle', had cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor diefstal met geweld, wat de dood ten gevolge had. De verdachte had verzocht om de op videobanden geregistreerde vertolking van de verklaring van een medeverdachte te laten onderzoeken door een aanwezige tolk. Dit verzoek werd door het Hof afgewezen, omdat het Hof van oordeel was dat er geen noodzaak was voor het uitvoeren van het gevraagde onderzoek. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had toegepast en dat het oordeel niet onbegrijpelijk was, aangezien het verzoek niet duidelijk maakte op welk onderdeel de vertolking onjuist zou zijn en hoe dit relevant zou zijn voor de strafzaak.

Daarnaast werd een tweede verzoek tot het oproepen van een deskundige afgewezen, waarbij het Hof abusievelijk verwees naar een proces-verbaal van een eerdere zitting waarin dit verzoek niet was behandeld. De Hoge Raad concludeerde dat deze verwijzing niet tot cassatie leidde, omdat het Hof kennelijk de afwijzing van eerdere verzoeken had willen baseren op de gronden die in het proces-verbaal waren neergelegd. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

12 maart 2002
Strafkamer
nr. 00580/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 december 2000, nummer 21/000026-00, in de strafzaak tegen:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Huis van Bewaring "Zwolle" te Zwolle.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 december 1999, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "diefstal, voorafgegaan en vergezeld en geweld en bedrei- ging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt met een motiveringsklacht op tegen 's Hofs afwijzing van het verzoek om de op videobanden geregistreerde vertolking van de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] op haar juistheid te laten onderzoeken door één van de ter terechtzitting aanwezige tolken.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2000 houdt het volgende in als weergave van het in het middel bedoelde verzoek en als beslissing op dat verzoek van het Hof:
"De raadsman van verdachte merkt op dat volgens de ter terechtzitting aanwezige tolken, uit de getoonde fragmenten van de op video opgenomen politieverhoren valt op te maken dat de bij die verhoren aanwezige tolk de door de medeverdachte [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen niet overeenkomstig het door die medeverdachte verklaarde vertolkt.
De raadsvrouw (de Hoge Raad leest: raadsman) verzoekt derhalve dat een van de thans aanwezige tolken hetgeen door de bij de politieverhoren, met name het achttiende verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] , aanwezige tolk is vertaald beoordeelt.
Het onderzoek wordt hierop onderbroken.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat, nu er over hetgeen door de tolken in deze strafzaak is vertaald nooit opmerkingen zijn gemaakt en al hetgeen tijdens die verhoren is verklaard in ambtsedige processen-verbaal is weergegeven en waarvan de inhoud niet is betwist, er geen redelijke twijfel is over het werk van de tolken, die alvorens met hun werkzaamheden aan te vangen, tevens worden beëdigd. Het hof neemt kennis van alle in processen-verbaal gerelateerde verhoren en naar het oordeel van het hof zijn losse opmerkingen daaromtrent niet doorslaggevend."
3.3. In de hiervoor onder 3.2 weergegeven motivering van de afwijzing van het verzoek ligt als het oordeel van het Hof besloten dat hem niet is gebleken van de noodzaak tot het doen uitvoeren van het gevraagde onderzoek. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.
In aanmerking genomen dat het verzoek niet inhoudt op welk onderdeel of in welke mate de in het verzoek bedoelde vertolking onjuist zou zijn en evenmin dat en op welke wijze deze veronderstelde onjuistheid voor enige in de strafzaak te nemen beslissing relevant zou kunnen zijn, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering.
Daarom faalt het middel.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verzoeken gedaan ter terechtzitting van 14 en 23 juni 2000 tot het oproepen van [betrokkene 1] als deskundige ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen. Blijkens de toelichting spitst deze klacht zich erop toe dat het Hof voor de motivering van zijn afwijzing heeft verwezen naar hetgeen daaromtrent is neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2000, terwijl in dat proces-verbaal niets is vermeld aangaande de deskundige [betrokkene 1] .
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2000 houdt onder meer in:
"Ik verzoek het door mijn collega mr Hamer genoemde stuk met betrekking tot een onderzoek, ingesteld door mr [betrokkene 1] eveneens in de zaak van mijn cliënt als genoemd te beschouwen(...).
Ik verzoek het hof mr [betrokkene 1] als deskundige op te roepen(...)".
Dat proces-verbaal houdt als beslissing van het Hof op laatstgenoemd verzoek in:
"(...) dat het hof het verzoek van de verdediging om mr [betrokkene 1] te horen afwijst op de gronden zoals neergelegd in de beslissing op ditzelfde verzoek ter terechtzitting van 8 mei 2000.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2000 behelst een herhaling van dat verzoek en van de afwijzende beslissing van het Hof."
4.3. Het middel klaagt terecht dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 mei 2000 omtrent een gedaan verzoek tot het horen van mr [betrokkene 1] en een daarop gegeven beslissing niets inhoudt. Dat leidt evenwel niet tot cassatie op grond van het navolgende.
4.4. De onderhavige zaak hangt samen met een aantal zaken tegen andere verdachten, welke het Hof ter terechtzitting gelijktijdig doch niet gevoegd heeft behandeld. In de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] , waarin mr Hamer als raadsman optrad, heeft deze ter terechtzitting van 8 mei 2000 de oproeping van [betrokkene 1] als deskundige verzocht. De afwijzing van dat verzoek heeft het Hof als volgt gemotiveerd:
"Het is aan de zittingsrechter voorbehouden om de bewijskracht en de redengevendheid van bewijsmiddelen te bepalen. De rechter laat per definitie onbetrouwbaar bewijsmateriaal buiten beschouwing. Het is dan ook aan het hof om te bepalen of door verdachten afgelegde verklaringen consistent en redengevend zijn alsmede of deze verklaringen in vrijheid zijn afgelegd. Indien er aanwijzingen zijn dat de zittingsrechter niet voldoende is geëquipeerd om deze vragen te beantwoorden of indien de betrouwbaarheid van door getuigen danwel verdachten afgelegde verklaringen met klem van argumenten wordt aangevochten, zou er onder omstandigheden voor de zittingsrechter aanleiding kunnen zijn om een deskundige te benoemen die hem ter zake adviseert. Daargelaten of de discipline van de voorgedragen deskundige(n) een valide beoordeling van de door de verdediging opgeworpen vragen toelaat, is het hof van oordeel zelf voldoende te zijn toegerust voor het adequaat beantwoorden van voornoemde vragen naar de betrouwbaarheid en daarmee samenhangende vragen.
Waar het hof bedoeld verzoek tot het benoemen van deskundigen afwijst meent het hof daarentegen dat de verdediging ruimschoots in de gelegenheid moet worden gesteld tot het vragen stellen aan getuigen in deze strafzaak. Het hof heeft dan ook vrijwel alle verzoeken tot het horen van getuigen ter terechtzitting gehonoreerd. Aldus staat het de verdediging vrij om betrokken getuigen vragen te stellen die rechtstreeks betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen alsmede over de mate van vrijheid waaronder de verklaringen tegenover de politie zijn afgelegd.
Doordat de verdediging ten overstaan van het hof de betrouwbaarheid van de door de getuigen af te leggen verklaringen kan toetsen is de verdediging door de afwijzing van het verzoek deskundigen te benoemen dan wel te horen niet in enig belang geschaad."
4.5. Het Hof is kennelijk abusievelijk ervan uitgegaan dat de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] te horen ter terechtzitting van 8 mei 2000 (ook) in de onderhavige zaak was gegeven, zodat het Hof bij vergissing bij de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek naar het proces-verbaal van die terechtzitting heeft verwezen. Aangenomen moet dan ook worden dat - naar ook de in de onderhavige zaak betrokken raadslieden moeten hebben begrepen - het Hof de afwijzing van de ter terechtzittingen van 14 en 23 juni 2000 gedane verzoeken heeft willen baseren op de hiervoor onder 4.4 weergegeven gronden. De Hoge Raad leest de processen-verbaal van die terechtzittingen in die zin verbeterd, zodat aan het middel de feitelijke grondslag is komen te ontvallen en dit niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op
12 maart 2002.