Uitspraak
12 maart 2002.
Hoge Raad
In de zaak van de Arnhemse Villamoord uit 1998, waarbij de verdachte werd beschuldigd van medeplegen van diefstal met geweld, heeft de Hoge Raad op 12 maart 2002 uitspraak gedaan. De verdachte, die gedetineerd was in het Huis van Bewaring 'Zwolle', had cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof had de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor diefstal met geweld, wat de dood ten gevolge had. De verdachte had verzocht om de op videobanden geregistreerde vertolking van de verklaring van een medeverdachte te laten onderzoeken door een aanwezige tolk. Dit verzoek werd door het Hof afgewezen, omdat het Hof van oordeel was dat er geen noodzaak was voor het uitvoeren van het gevraagde onderzoek. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had toegepast en dat het oordeel niet onbegrijpelijk was, aangezien het verzoek niet duidelijk maakte op welk onderdeel de vertolking onjuist zou zijn en hoe dit relevant zou zijn voor de strafzaak.
Daarnaast werd een tweede verzoek tot het oproepen van een deskundige afgewezen, waarbij het Hof abusievelijk verwees naar een proces-verbaal van een eerdere zitting waarin dit verzoek niet was behandeld. De Hoge Raad concludeerde dat deze verwijzing niet tot cassatie leidde, omdat het Hof kennelijk de afwijzing van eerdere verzoeken had willen baseren op de gronden die in het proces-verbaal waren neergelegd. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.