ECLI:NL:HR:2002:AD8880

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00448/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem inzake verkrachting en feitelijke aanranding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor verkrachting en feitelijke aanranding van een vrouw, gepleegd in de periode van 1981 tot 1993. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor herbehandeling van de strafoplegging.

De verdachte had beroep in cassatie ingesteld na een veroordeling door het Hof, waarbij hij was gestraft met negen maanden gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat een belangrijke factor was in de beslissing om de uitspraak te vernietigen. De Hoge Raad heeft de overwegingen van het Hof met betrekking tot de bewezenverklaring van de feiten en de toepassing van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht kritisch beoordeeld.

De Hoge Raad concludeerde dat de splitsing van de tenlastelegging door het Hof, die was afgestemd op de wetswijzigingen van 1 december 1991, niet onterecht was. De Hoge Raad heeft de overwegingen van het Hof verbeterd, maar heeft ook vastgesteld dat de bewezenverklaring van de geweldsaspecten niet voldoende was gemotiveerd. De zaak zal nu opnieuw worden behandeld door het Gerechtshof, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn in acht moet worden genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

9 april 2002
Strafkamer
nr. 00448/01
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2000, nummer 21/002622-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1934, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 12 november 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1a. en 1b. telkens opleverende: "verkrachting" en 3a. en 3b. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, dat de Hoge Raad deze zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding,
zoals gewijzigd op vordering van de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2000, tenlastegelegd dat:
"1. hij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 1981 tot 1 april 1983 te [woonplaats], (telkens) door geweld en/of bedreiging met geweld een vrouw, te weten [het slachtoffer] heeft gedwongen met hem, verdachte, buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, toen daar één of meer malen (telkens) opzettelijk met dwingende stem tegen [dat slachtoffer] heeft gezegd -zakelijk weergegeven- dat zij maar achterover moest zakken en/of "je zit te ver....schuif maar naar voren" althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of (vervolgens) de benen van [dat slachtoffer] uit elkaar heeft geduwd/gedrukt en/of uit elkaar heeft gehouden en/of (vervolgens) (met kracht) zijn, verdachtes, penis (geslachtsdeel) in de vagina van [dat slachtoffer] heeft geduwd/gedrukt
(...)
3. hij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 augustus 1985 tot 11 december 1993 te [woonplaats], door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van één of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het (telkens) één of meer malen opzettelijk ontuchtig strelen en/of betasten en/of bevoelen en/of vasthouden van de borsten en/of billen en/of (enig ander deel van) het lichaam van [dat slachtoffer] en/of het één of meer malen stevig duwen van de penis (geslachtsdeel) van verdachte tegen het lichaam van [dat slachtoffer], en/of het beetpakken en/of bevoelen/betasten/vasthouden van de penis (geslachtsdeel) van verdachte door [dat slachtoffer] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het (telkens) opzettelijk gewelddadig (stevig) een arm/de armen om [dat slachtoffer] slaan en/of (vervolgens) het (stevig) beetpakken en/of vastpakken en/of vasthouden van [dat slachtoffer] en/of (vervolgens) het (stevig) drukken/duwen van zijn, verdachtes, lichaam en/of penis (geslachtsdeel) tegen de borsten en/of het lichaam van [dat slachtoffer] en/of het (stevig) beetpakken van de borsten van [dat slachtoffer]."
3.3. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1a. hij in de periode van 1 april 1981 tot 15 augustus 1981 te [woonplaats], door geweld een vrouw, te weten [het slachtoffer] heeft gedwongen met hem, verdachte, buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, bestaande dat geweld hierin dat hij, verdachte, met kracht zijn, verdachtes, penis (geslachtsdeel) in de vagina van [dat slachtoffer] heeft geduwd.
1b. hij in de periode van 1 april 1982 tot 1 april 1983 te [woonplaats], door geweld en bedreiging met geweld een vrouw, te weten [het slachtoffer] heeft gedwongen met hem, verdachte, buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, toen daar opzettelijk met dwingende stem tegen [dat slachtoffer] heeft gezegd - zakelijk weergegeven - dat zij maar achterover moest zakken en "je zit te ver....schuif maar naar voren" en vervolgens de benen van [dat slachtoffer] uit elkaar heeft geduwd en uit elkaar heeft gehouden en vervolgens met kracht zijn, verdachtes, penis (geslachtsdeel) in de vagina van [dat slachtoffer] heeft geduwd.
3a. hij op verschillende tijdstippen in de periode van 9 augustus 1985 tot 1 december 1991 te [woonplaats], door geweld [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het telkens opzettelijk ontuchtig strelen en/of betasten en/of bevoelen en/of vasthouden van de borsten en/of billen en/of (enig ander deel van) het lichaam van [dat slachtoffer] en/of het één of meer malen stevig duwen van de penis (geslachtsdeel) van verdachte tegen het lichaam van [dat slachtoffer], en bestaande dat geweld uit het (telkens) opzettelijk stevig een arm/de armen om [dat slachtoffer] slaan en/of (vervolgens) het stevig beetpakken en/of vastpakken en/of vasthouden van [dat slachtoffer] en/of (vervolgens) het stevig drukken/duwen van zijn, verdachtes, lichaam en/of penis (geslachtsdeel) tegen de borsten en/of het lichaam van [dat slachtoffer] en/of het stevig beetpakken van de borsten van [dat slachtoffer].
3b. hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 december 1991 tot en met 11 december 1993 te [woonplaats], door geweld of andere feitelijkheden [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het telkens opzettelijk ontuchtig strelen en/of betasten en/of bevoelen en/of vasthouden van de borsten en/of billen en/of (enig ander deel van) het lichaam van [dat slachtoffer] en/of het één of meer malen stevig duwen van de penis (geslachtsdeel) van verdachte tegen het lichaam van [dat slachtoffer], en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheden uit het (telkens) opzettelijk stevig een arm/de armen om [dat slachtoffer] slaan en/of (vervolgens) het stevig beetpakken en/of vastpakken en/of vasthouden van [dat slachtoffer] en/of (vervolgens) het stevig drukken/duwen van zijn, verdachtes, lichaam en/of penis (geslachtsdeel) tegen de borsten en/of het lichaam van [dat slachtoffer] en/of het stevig beetpakken van de borsten van [dat slachtoffer]."
3.4. Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"In verband met de wetswijzigingen van 1 december 1991 van de artikelen 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht splitst het hof de onder 1 en 3 telastegelegde feiten in de feiten 1a., 1b., 3a. en 3b."
3.5. Voorzover het middel de klacht bevat dat de hiervoor weergegeven overweging van het Hof niet begrijpelijk is ten aanzien van de onder 1a en 1b tenlastegelegde feiten, is het terecht voorgesteld. De periode waarop het onder 1 tenlastegelegde betrekking heeft is geheel gelegen vóór 1 december 1991, de datum waarop de wijziging van onder meer de art. 242 en 246 Sr in werking is getreden. De hiervoor onder 3.4 weergegeven overweging van het Hof kan dus geen betrekking hebben op dit feit.
Nu de aangevallen overweging van het Hof kennelijk ten gevolge van een misslag mede betrekking heeft op het onder 1 tenlastegelegde feit, behoeft de gegrondheid van het middel in zoverre niet tot cassatie te leiden.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag.
3.6. Voorzover het middel de klacht bevat dat het Hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit niet heeft geoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging door de in de bewezenverklaring aangebrachte splitsing in feit 1a en feit 1b faalt het, aangezien het Hof onder 1a en 1b niet iets anders heeft bewezenverklaard dan onder 1 is tenlastegelegd.
Dit in aanmerking nemende leest de Hoge Raad ook de door het Hof aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften verbeterd in die zin dat de opgelegde straf niet berust op art. 242 Sr (naast art. 242 (oud) Sr). Ook voorzover het middel zich keert tegen de aanhaling van eerstgenoemde bepaling en de daarop volgens het middel gebaseerde kwalificatie van het onder 1b tenlastegelegde feit, is het dus tevergeefs voorgesteld.
3.7. Het middel behelst voorts de klacht dat de splitsing die het Hof in het onder 3 tenlastegelegde heeft aangebracht niet toelaatbaar is omdat de tenlastelegging is afgestemd op art. 246 Sr, zoals dat sedert 1 december 1991 geldt, terwijl een belangrijk gedeelte van de periode waarop die tenlastelegging betrekking heeft, gelegen is vóór die datum.
3.8. Deze klacht faalt. Aangezien de tenlastelegging is toegesneden op de bestanddelen van het aan de verdachte verweten delict zoals die golden zowel vóór als na de op 1 december 1991 van kracht geworden wetswijziging (Stb. 1991, 519) heeft de steller van de tenlastelegging kennelijk het oog gehad op gedragingen die vóór en na die datum strafbaar waren gesteld. Gelet daarop kon het Hof, zonder miskenning van enige rechtsregel, de tenlastegelegde periode splitsen in een gedeelte waarop de oude bepaling van toepassing was en één waarvoor de nieuwe gold.
3.9. De tenslotte in het middel vervatte klacht dat het Hof, door dezelfde handelingen van de verdachte bij feit 3a als 'geweld' en bij feit 3b als 'geweld of andere feitelijkheden' bewezen te verklaren, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van hetzij het begrip 'geweld', hetzij van het begrip 'feitelijkheden' is ongegrond. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de bij feit 3a bewezenverklaarde gedragingen als geweld in de zin van art. 246 (oud) Sr zijn aan te merken en, althans gedeeltelijk, (mede) als andere feitelijkheden dan geweld in de zin van art. 246 Sr zoals die bepaling sedert 1 december 1991 luidt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.10. Het middel is in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het Hof heeft de tenlastelegging onder 1 kennelijk aldus begrepen dat deze ziet op twee gevallen van verkrachting, te weten een feit gepleegd in 1981 waarbij geweld is aangewend (bewezenverklaard onder 1a) en een feit in 1982/1983 waarbij van geweld en/of bedreiging met geweld sprake was (bewezenverklaard onder 1b).
4.2. Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van het onder 1a bewezenverklaarde feit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zodanig geweld heeft aangewend dat het slachtoffer daardoor tot [het ondergaan van] de vleselijke gemeenschap is gedwongen.
4.3. Het Hof heeft met betrekking tot het bewezenverklaarde geweld overwogen:
"Het is een feit van algemene bekendheid dat de fysieke gesteldheid van een meisje van dertien jaar oud, dat nog niet eerder geslachtsgemeenschap heeft gehad, niet toelaat dat een volwassen man zijn geslachtsdeel in de vagina brengt anders dan met kracht."
4.4. De enkele omstandigheid dat, zoals het Hof heeft overwogen, de verdachte met kracht zijn penis in de vagina van het 13-jarige slachtoffer heeft gebracht, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat door het daarin bestaande geweld het slachtoffer tot de vleselijke gemeenschap is gedwongen, als bedoeld in art. 242 (oud) Sr. De bewijsmiddelen houden voor het overige daaromtrent niets in.
4.5. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen verdere bespreking.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 20 april 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 maart 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij strafoplegging dienen te betrekken.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden beslissing ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenstaande mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de ten aanzien van feit 1a gegeven beslissing en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 april 2002.