ECLI:NL:HR:2002:AD8877

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00438/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in cassatie wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1966 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in Penitentiaire Inrichting 'De Wieling', had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor poging tot zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De advocaat van de verdachte, mr. J. Boksem, had een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Wortel concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en de opgelegde straf zou verminderen.

Het Hof had vastgesteld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling door een persoon genaamd [betrokkene] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, en dat de verdachte zich bewust was van deze kans. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar negen maanden en twee weken.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling, vooral met betrekking tot de beoordeling van zwaar lichamelijk letsel en de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

26 februari 2002
Strafkamer
nr. 00438/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 september 2000, nummer 24/000253-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "De Wieling", gevangenis "De Marwei" te Leeuwarden.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 2 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2 primair "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf en waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 2
bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling.
3.2. Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat de verdachte:
"ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene], opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [betrokkene] bij het hoofd heeft (vast)gepakt door zijn handen aan weerszijden van het hoofd te plaatsen en (vervolgens) (met grote kracht) met zijn handen het hoofd van die [betrokkene] heeft verwrongen, en die [betrokkene] in het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Het Hof heeft in een "nadere bewijsoverweging" dienaangaande het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof heeft verdachte door het bewezenverklaarde handelen de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Uit de bewijsmiddelen vloeit voort, dat verdachte veel kracht heeft aangewend bij het verwringen van het hoofd (meer in het bijzonder het gezicht) van het slachtoffer, met zodanig ernstig letsel aan de ogen, de neus, de mond en het gebit van het slachtoffer als denkbaar gevolg, dat daardoor intensief medisch ingrijpen noodzakelijk zou worden en/of verhindering van langere duur de dagelijkse bezigheden te verrichten zou kunnen ontstaan danwel dat reeds naar spraakgebruik van ernstig letsel gesproken zou kunnen worden (te denken valt aan een gebroken neus, in samenhang met beschadigde gebitselementen)."
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 82 Sr een opsomming bevat van de
gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt, maar dat die bepaling de rechter de vrijheid laat om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Daarbij zijn van belang de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (vgl. onder meer HR 16 mei 2000, NJ 2000, 510).
3.5. De hiervoren onder 3.3 weergegeven bewijsoverweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarin als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht (a) dat de verdachte, gezien de wijze waarop hij heeft gehandeld, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in geval van voltooiing van het voorgenomen misdrijf [betrokkene] als gevolg van dat handelen zwaar lichamelijk letsel in voormelde zin zou hebben opgelopen,(b) dat dit gevolg was te voorzien en ook door de
verdachte is voorzien, en (c) dat zijn opzet dus voorwaardelijk op dit gevolg was gericht.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, welke steun vinden in het inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 5 september 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 november 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
4.2. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze negen maanden en twee weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 26 februari 2002.