19 maart 2002
Strafkamer
nr. 03908/00
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 2000, nummer 22/001191-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 april 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "doodslag" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Deze schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Mr. I.N. Weski heeft bij aanvullende schriftuur nog een middel van cassatie voorgesteld. De aanvullende schriftuur is eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen, zodat de Hoge Raad daarop geen acht kan slaan.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verbetering van de bestreden uitspraak door extirpatie van de bewijsmiddelen 3 en 4 en van de daarop betrekking hebbende bewijsoverweging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde gebruik heeft gemaakt van een als kennelijk leugenachtig aangemerkte verklaring van de verdachte.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezen verklaard:
"dat hij omstreeks 3 oktober 1999 te 's-Gravenhage, opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [het slachtoffer] met een snoer de keel dichtgesnoerd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
In deze zaak is genoemde [slachtoffer], de schoonmoeder van de verdachte, in haar woning aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage om het leven gebracht en aldaar op 3 oktober 1999 levenloos aangetroffen.
4.3. Het Hof heeft de bewezenverklaring onder meer doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"3. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 oktober 1999, nr. PL1513/1999/49099, van Politie Haaglanden. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door F. Vrijenhoek, hoofdagent van Politie Haaglanden, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.
Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 18 oktober 1999 tegenover de verbalisanten F. Vrijenhoek en C.J.M. Nieuwenhuizen afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik ben op een woensdag of een donderdag bij mijn schoonmoeder (het hof begrijpt: [het slachtoffer]) geweest. Dit was de woensdag of donderdag voor haar overlijden. U zegt mij dat dit dan 30 of 31 september (het hof begrijpt: 1999) moet zijn geweest. Dit moet juist zijn. Ik heb bij de voordeur met haar staan praten. Ik ben niet binnen geweest. In juli 1999 ben ik voor het laatst bij mijn schoonmoeder in de [a-straat] binnen geweest. Dit is ook de laatste keer dat ik daar iets gegeten of gedronken heb. Die keer dat ik bij haar voor de deur ben geweest, heb ik niets gegeten of gedronken."
4. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 januari 2000 onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:
"Op 30 september 1999 was ik bij mijn schoonmoeder (het hof begrijpt: [het slachtoffer]) aan de deur en ben ik bij nader inzien daar binnen geweest."
4.4. In het verkorte arrest heeft het Hof als "Toelichting op de bewezenverklaring ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit" onder meer overwogen:
"(...) 1. De verdachte heeft aanvankelijk op 18 oktober 1999 bij de politie verklaard dat hij op 30 of 31 september 1999 voor het laatst in de [a-straat 1] bij het slachtoffer aan de deur is geweest, doch dat hij bij die gelegenheid de woning niet heeft betreden.
2. Vervolgens heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 30 september 1999 bij het slachtoffer aan de deur is geweest en dat hij bij nader inzien binnen is geweest in de woning.
Op grond van de onder 2. vermelde verklaring beschouwt het hof de onder 1. vermelde verklaring als een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte bedoeld om de waarheid, te weten dat hij [het slachtoffer] heeft gedood, te bemantelen."
4.5. Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het bewijs worden gebezigd. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte. In dit geval echter heeft het Hof in de boven weergegeven bewijsoverweging zijn oordeel dat eerstbedoelde verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig was, nader gemotiveerd en daarbij verwezen naar hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard omtrent het bezoek aan de woning van het slachtoffer op 30 september 1999. Gelet op dat, een integrerend onderdeel van 's Hofs bewijsvoering uitmakend, oordeel is de bewezenverklaring voor wat betreft feit 1 niet naar behoren gemotiveerd, nog daargelaten dat zonder nadere motivering evenmin begrijpelijk is het oordeel dat een onjuiste verklaring omtrent hetgeen op 30 september 1999 zou hebben plaatsgevonden bij of in bedoelde woning, is afgelegd met het doel om de waarheid omtrent de gewelddadige dood van het slachtoffer te bemantelen, in aanmerking genomen dat [het slachtoffer] klaarblijkelijk op of zeer kort voor 3 oktober 1999 in die woning om het leven is gebracht.
4.6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die preventief is gedetineerd, heeft op 27 oktober 2000 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal bij strafoplegging met die overschrijding rekening dienen te houden.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en dat, nu de middelen geen betrekking hebben op de beslissingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde, terwijl de Hoge Raad geen andere grond dan hiervoor onder 5 vermeld aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 maart 2002.