ECLI:NL:HR:2002:AD8741

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02647/00 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in de hoofdzaak was veroordeeld voor 'heling meermalen gepleegd'. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof van 13 oktober 1999 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van ƒ 9.743,--, subsidiair 90 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft dit bedrag verminderd tot € 3979,--, waarbij het beroep voor het overige werd verworpen.

De betrokkene had op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld, en de zaak werd voor het eerst behandeld op 20 november 2001. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde betalingsverplichting moest worden verminderd.

De Hoge Raad heeft de middelen van de betrokkene beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de rechter in de ontnemingsprocedure gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit betekent dat de vraag of de feiten waarvoor de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld, zijn bewezen, niet meer ter toetsing kan komen in de ontnemingsprocedure. De Hoge Raad heeft de middelen van de betrokkene afgewezen en de beslissing van het Hof gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

26 februari 2002
Strafkamer
nr. 02647/00 P
SO/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 1999, nummer 22/005002-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 mei 1998 waarbij aan de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 9.743,--,
subsidiair 90 dagen hechtenis, bevestigd.
2.Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de bepaling van het door de betrokkene te betalen bedrag en de daarmee verband houdende vervangende hechtenis, het door de betrokkene te betalen bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis zal verminderen, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
3.1. Bij arrest van het Hof van 13 oktober 1999 is de betrokkene veroordeeld wegens "heling meermalen gepleegd". De bestreden uitspraak betreft een beslissing als bedoeld in art. 36e Sr ter zake van het door de betrokkene door middel van die feiten wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2. Het eerste middel klaagt dat de betrokkene ten onrechte wegens "heling" is veroordeeld. Het tweede middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de - in de hoofdzaak gebezigde - bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het derde middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd op een - in de hoofdzaak - gevoerd verweer omtrent de strafbaarheid van de feiten te beslissen. Het vierde middel klaagt omtrent het gebruik door het Hof van een bewijsmiddel dat in de bestreden uitspraak niet voorkomt, maar dat naar de Hoge Raad ambtshalve bekend is, door het Hof in de hoofdzaak tot het bewijs is gebezigd.
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat de rechter die heeft te oordelen over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dat betekent dus onder meer dat in de ontnemingsprocedure de vraag of de feiten waarvoor de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld zijn bewezen niet meer ter toetse kan komen. Ook van de strafbaarheid van die feiten en van de betrokkene zal in de ontnemingsprocedure moeten worden uitgegaan. Omtrent de dienaangaande in de hoofdzaak gegeven beslissingen kan daarom in een procedure als de onderhavige in cassatie niet met vrucht worden geklaagd. Reeds daarop stuiten de middelen af.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke
termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De betrokkene heeft op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van
de Hoge Raad van 20 november 2001 voor de eerste maal
behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het
instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in die zin dat de hoogte daarvan € 3979,-- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 26 februari 2002.