ECLI:NL:HR:2002:AD8741
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in de hoofdzaak was veroordeeld voor 'heling meermalen gepleegd'. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof van 13 oktober 1999 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van ƒ 9.743,--, subsidiair 90 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft dit bedrag verminderd tot € 3979,--, waarbij het beroep voor het overige werd verworpen.
De betrokkene had op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld, en de zaak werd voor het eerst behandeld op 20 november 2001. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde betalingsverplichting moest worden verminderd.
De Hoge Raad heeft de middelen van de betrokkene beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de rechter in de ontnemingsprocedure gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit betekent dat de vraag of de feiten waarvoor de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld, zijn bewezen, niet meer ter toetsing kan komen in de ontnemingsprocedure. De Hoge Raad heeft de middelen van de betrokkene afgewezen en de beslissing van het Hof gedeeltelijk vernietigd.