ECLI:NL:HR:2002:AD8693

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00106/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor aanzetten tot haat tegen buitenlanders

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor het in het openbaar aanzetten tot haat tegen buitenlanders. De verdachte, geboren in 1918 en woonachtig in Dordrecht, had op 24 oktober 1995 in de gang van het stadhuis van Dordrecht een geschrift overhandigd aan een journalist van het dagblad De Dordtenaar. Dit geschrift bevatte discriminerende teksten die aanzetten tot haat tegen mensen van een ander ras en/of godsdienst. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld na een eerdere verwijzing van de zaak door de Hoge Raad zelf in 1999.

De verdachte had middelen van cassatie ingediend, maar de Advocaat-Generaal Machielse concludeerde dat het bestreden arrest vernietigd moest worden en de zaak verwezen naar een aangrenzend Hof. De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring van het Hof, dat de verdachte had aangezet tot haat, als niet onbegrijpelijk beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte door het overhandigen van de tekst aan een journalist, met de bedoeling dat deze gepubliceerd zou worden, in het openbaar bij geschrift had aangezet tot haat.

De Hoge Raad heeft ook de argumenten van de verdachte over immuniteit van gemeenteraadsleden verworpen. De bescherming die de Gemeentewet biedt aan gemeenteraadsleden strekt zich niet uit tot handelingen buiten de raadsvergadering. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

2 april 2002
Strafkamer
nr. 00106/01
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2000, nummer 23/002749-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1918, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 14 september 1999, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 9 mei 1997 - de verdachte ter zake van "het in het openbaar bij geschrift aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.500,--, subsidiair dertig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De verdachte heeft nog aanvullingen op de schriftuur aan de Hoge Raad doen toekomen die, voorzover daarin nieuwe middelen zijn voorgesteld, onbesproken moeten blijven omdat zij eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad zijn ingekomen.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de strafzaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het zevende en het elfde middel.
3.1. De Hoge Raad begrijpt de middelen aldus dat zij er - onder meer - over klagen dat de bewezenverklaring, voorzover inhoudende dat de verdachte "in het openbaar" bij geschrift heeft aangezet tot haat, ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het Hof aan die term een onjuiste betekenis heeft toegekend.
3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, zoals nadien gewijzigd, tenlastegelegd, voorzover hier van belang, dat:
"hij op of omstreeks 24 oktober 1995 te Dordrecht, in het openbaar bij geschrift (...) door in de gang van het stadhuis van de gemeente Dordrecht, een of meer vel(len) papier (...) te overhandigen aan een journalist van het dagblad De Dordtenaar onder de toevoeging "ik hoop dat u er aandacht aan besteed(t)", althans woorden van gelijke strekking (...), met discriminerende teksten, heeft aangezet tot haat tegen (...) mensen (...) te weten in Nederland wonende of verblijvende buitenlanders, meer in het bijzonder allochtonen en/of asielzoekers, althans mensen van een ander ras en/of met een andere huidskleur en/of van een andere afkomst en/of van een andere nationale en/of etnische afstamming, wegens hun ras en/of godsdienst, meer en in het bijzonder stonden op het/de vel(len) papier (onder meer) de volgende teksten:
(...)."
3.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 24 oktober 1995 te Dordrecht in het openbaar bij geschrift heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten in Nederland wonende of verblijvende buitenlanders, in het bijzonder allochtonen en asielzoekers, althans mensen van een ander ras en/of met een andere huidskleur en/of van een andere afkomst en/of van een andere nationale en/of etnische afstamming, wegens hun ras en/of godsdienst, door in de gang van het stadhuis van de gemeente Dordrecht vellen papier te overhandigen aan een journalist van het dagblad De Dordtenaar; in het bijzonder stonden op de vellen papier de volgende teksten:
(...)."
3.3. Het Hof heeft tot het bewijs onder meer gebezigd de in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, voorzover inhoudende:
"Ik heb op 24 oktober 1995 in de gang van het stadhuis van de gemeente Dordrecht vellen papier met daarop de tekst vermeld op bijlage 1.3 van het proces-verbaal PL1810/96-002466, overhandigd aan journalist [betrokkene A]. Ik was blij met de publiciteit rond mijn redevoering."
3.4. Voorts heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging het volgende geoordeeld:
"1. In de door verdachte overhandigde tekst van de redevoering wordt - naar het hof begrijpt - (mede) de balans opgemaakt van het door de overheid gedurende jaren gevoerde beleid met betrekking tot toelating tot Nederland van vreemdelingen. Verdachte, tevens de steller van de tekst van de redevoering, geeft daarin een beschrijving van de huidige en toekomstige samenleving, onmiskenbaar bezien vanuit het perspectief van één deel van de samenleving, gekarakteriseerd als "onze eigen Nederlandse burger". De uit die categorie van burgers bestaande groep zou worden overvleugeld door een andere, krachtiger groep, gevormd door de hier te lande verblijvende vreemdelingen. De samenleving is aldus in twee groepen verdeeld.
Binnen dat onderscheid bevindt zich - aangemerkt als onwetend slachtoffer van het gevoerde beleid - "onze tot weerloosheid getrainde doorsnee-burger" tegenover de ingestroomde vreemdeling, waarmee onmiskenbaar wordt gedoeld op groepen mensen van zekere etnische afstamming, en in het bijzonder de tot die groepen behorende Islamieten.
Deze groepen kennen, "gezalfd en wel" louter rechten, terwijl het evenbedoelde overheidsbeleid vijandig is gericht op de bestaansbronnen van "onze doorsnee-burger", het kind van de rekening. Zo moet die "doorsnee-burger" niet alleen vrezen voor zijn kansen op de arbeidsmarkt, voor beknotting in de uitoefening van grondrechten en voor het functioneren van "een adequate rechtspraak", maar moet hij bovendien op termijn vrezen voor zijn eigen veiligheid en welvaart.
Door de aldus geschetste intrinsiek conflictueuze tweedeling worden etnische vreemdelingen gepositioneerd tegenover "onze doorsnee" ofwel autochtone burger, en strekt de tekst van de redevoering tot het in diskrediet brengen van vreemdelingen en zet het aan tot haat tegen hen.
2. Verdachte heeft in de raadsvergadering als raadslid een voordracht gehouden die een zekere commotie teweeg heeft gebracht. De journalist [betrokkene A] - eveneens in de raadsvergadering aanwezig - was hiervan getuige.
Na zijn voordracht heeft verdachte de tekst van de redevoering - uitsluitend met het oog op door hem gewenste en redelijkerwijs te verwachten aandacht van de media, hetgeen ook is geschied - aan voornoemde [betrokkene A] overhandigd. Verdachte heeft onder die omstandigheden - door het overhandigen van de tekst ter publicatie - in het openbaar bij geschrift aangezet tot haat."
3.5. Het Hof heeft kennelijk uit de omstandigheid dat de verdachte de tekst van zijn redevoering aan een journalist heeft overhandigd afgeleid dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat die tekst ter kennis van het publiek zou komen. Dat dat laatste ook daadwerkelijk is geschied heeft het Hof klaarblijkelijk afgeleid uit de verklaring van de verdachte dat hij blij was met de publiciteit rond zijn redevoering.
Die door het Hof gemaakte gevolgtrekkingen zijn niet onbegrijpelijk, terwijl zij als van feitelijke aard in cassatie niet verder kunnen worden getoetst.
Daarvan uitgaande heeft het Hof door bewezen te verklaren dat de verdachte "in het openbaar" bij geschrift heeft aangezet tot haat, welke terminologie in de tenlastelegging is gebezigd in de daaraan in art. 137d Sr toekomende betekenis, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de bewezenverklaring ook in dit opzicht toereikend is gemotiveerd.
3.6. De hiervoor onder 3.1 genoemde klachten falen dus. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een gemeenteraadslid geen immuniteit geniet in geval van overhandiging aan een journalist buiten de raadsvergadering van de tekst van een in de raadsvergadering gehouden redevoering.
4.2. Art. 22 Gemeentewet luidt alsvolgt:
"De leden van het gemeentebestuur en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor (...) hetgeen zij in de vergadering van de raad hebben gezegd of aan de raad schriftelijk hebben overgelegd."
4.3. De bescherming tegen vervolging in rechte, die de genoemde bepaling aan een gemeenteraadslid biedt, strekt zich niet uit tot andere handelingen dan die welke in het hiervoor weergegeven wetsvoorschrift worden genoemd (vgl. HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801). Dit brengt mee dat de verdachte geen immuniteit toekomt voor de overhandiging van de tekst van zijn redevoering aan een ander dan de (leden van de) raad buiten de raadsvergadering.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 april 2002.