ECLI:NL:HR:2002:AD8550

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36969
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over precario- en reclamebelasting door gemeente Leiden

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X-1 B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin een aanslag in de precario- en reclamebelasting van de gemeente Leiden voor het jaar 1994 werd gehandhaafd. De aanslag, ter hoogte van f 13.442, was opgelegd voor het gebruik van gemeentebezittingen ten behoeve van de openbare dienst. Na bezwaar tegen de aanslag, werd deze door de Inspecteur der Gemeentebelastingen bevestigd, waarna X-1 B.V. in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop X-1 B.V. cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de heffing niet afhankelijk is van de hoogte van het inkomen, de winst of het vermogen van de heffingsplichtige, en dat er geen sprake is van een ontoelaatbare tariefstelling naar draagkracht. De eerste klacht van X-1 B.V. wordt verworpen, omdat de heffing is gebaseerd op het gebruik van de gemeentebezittingen en niet op de financiële situatie van de belastingplichtige.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het Hof ook terecht heeft vastgesteld dat de grond in beheer of onderhoud is bij de gemeente, ondanks het feit dat X-1 B.V. een vloeistofdichte bestrating heeft aangelegd en onderhoudt. De tweede klacht van X-1 B.V. faalt eveneens, omdat de gemeente op basis van de relevante verordening voldoende beheer over de grond heeft. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van X-1 B.V. niet tot cassatie kunnen leiden en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

Nr. 36.969
28 juni 2002
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van X-1 B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2001, nr. 98/00779, betreffende na te melden aanslag in de precario- en reclamebelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen een aanslag in de precario- en reclamebelasting van de gemeente Leiden opgelegd ten bedrage van f 13.442, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur der Gemeentebelastingen van de gemeente Leiden is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 14 december 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waar voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond ten behoeve van een installatie voor het al dan niet automatisch aftappen van motorbrandstof door middel van vaste aftappunten rechten worden geheven naar een tarief dat is gebaseerd op het aantal omgezette liters motorbrandstoffen, niet kan worden gezegd dat het bedrag van de heffing afhankelijk is gesteld van de hoogte van het inkomen, de winst of het vermogen van de heffingsplichtige, zodat van een ontoelaatbare tariefstelling naar draagkracht geen sprake is.
De eerste klacht strekt ten betoge dat de onderhavige retributie een tariefstelling naar draagkracht inhoudt, die strijdig is met de aard van de in artikel 227 Gemeentewet (tekst 1994) geregelde heffingen.
Mede in aanmerking genomen dat het hier kennelijk gaat om een heffing die zich richt naar het gebruik dat van de desbetreffende gemeentebezittingen wordt gemaakt, geeft 's Hofs oordeel dat van een ontoelaatbare tariefstelling naar draagkracht geen sprake is, geen blijk van een onjuiste opvatting van artikel 227 Gemeentewet (tekst 1994). De klacht faalt derhalve.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat de onderhavige grond bij de gemeente in beheer of onderhoud is. Het heeft in dit verband overwogen dat de omstandigheid dat belanghebbende op de grond een vloeistofdichte bestrating heeft laten aanleggen en dat deze door haar wordt onderhouden, niet meebrengt dat de gemeente over die grond, die haar in eigendom toebehoort, niet meer het beheer voert.
De tweede klacht betoogt dat evenbedoelde omstandigheid noopt tot de conclusie dat het beheer en het onderhoud van de grond bij belanghebbende liggen.
Ook deze klacht faalt. Gelet op artikel 2, letter a, Precario- en reclamebelastingverordening 1993 van de gemeente Leiden is voldoende dat de onderhavige grond bij de gemeente in beheer is. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige jaar zulks het geval was, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
3.3. De klacht dat het Hof niet is ingegaan op een uitspraak van de Raad van State en de door belanghebbende daaraan verbonden conclusies kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2002.