ECLI:NL:HR:2002:AD8191

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/077HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen grootouder en minderjarige kind

In deze zaak heeft verzoekster, een grootouder, een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Breda om een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en haar minderjarige kleinkind. De Rechtbank heeft op 31 oktober 2000 verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, waarop zij hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft op 11 april 2001 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Verzoekster heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat verzoekster onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van 'family life' in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof oordeelde dat er strenge eisen gelden voor het aannemen van 'family life' tussen grootouders en kleinkinderen, vooral wanneer er geen biologische verwantschap is. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij gedurende een bepaalde periode zorg heeft gedragen voor het kind en dat er een nauwe persoonlijke relatie bestaat, maar het Hof oordeelde dat deze feiten niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van gezinsleven.

De Hoge Raad heeft de conclusie van het Hof bevestigd en het beroep verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de eis van bloedverwantschap niet als voorwaarde is gesteld, en dat de betrokkenen het erover eens waren dat het kind niet actief naar haar mening over de grootouder moest worden gevraagd. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de eisen van artikel 12 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind zijn nageleefd, omdat verschillende vertegenwoordigers van het kind zijn gehoord. De beschikking van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 29 maart 2002.

Uitspraak

29 maart 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/077HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE WILLIAM SCHRIKKER-STICHTING, gevestigd te Diemen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 augustus 2000 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht tussen haar en [het] minderjarige [kind] een omgangsregeling vast te stellen.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 31 oktober 2000 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 11 april 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De vader - [de man] - en de moeder - [de vrouw] - zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is op 18 november 1990 [het kind] geboren. De vader is belast met het ouderlijk gezag over [het kind]. Bij beschikking van de Rechtbank te Breda van 14 juli 2000 is [het kind] onder toezicht gesteld en is de Stichting gemachtigd [het kind] uit huis te plaatsen. Zij verblijft thans in het Orthopedagogisch Instituut de Schorsmolen te Breda.
3.2 [Verzoekster] stelt dat tussen haar en [het kind] "family life" bestaat in de zin van art. 8 EVRM en heeft op basis hiervan de Rechtbank te Breda verzocht een omgangsregeling met [het kind] vast te stellen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de moeder geen contact meer heeft met haar ouders en haar "mama" of "moeder" noemt en dat [het kind] sedert haar geboorte haar als "oma" kent en de moeder en [het kind] zeer frequent bij haar op bezoek kwamen. [Verzoekster] heeft voorts aangevoerd dat zij in 1991 gedurende 3 tot 4 weken met de zorg over [het kind] belast is geweest en dat [het kind] nagenoeg iedere maand een paar dagen bij haar logeerde en in de zomervakantie van 1997 zelfs gedurende 7 weken bij haar heeft gewoond.
De Rechtbank heeft [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van "family life".
3.3 Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof in rov. 4.5 geoordeeld:
"(...) dat nu de biologisch verwantschap ontbreekt tussen [verzoekster] en [het kind] er strenge eisen gelden ten aanzien van het "sociale grootouderschap" om "family life" aan te kunnen nemen. De door [verzoekster] aangevoerde feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het Hof ontoereikend om de conclusie te rechtvaardigen dat er zich tussen [verzoekster] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking heeft gevormd, zoals vereist voor family life in de zin van artikel 8 van het EVRM."
Tegen deze rechtsoverweging keert zich het eerste middel met rechts- en motiveringsklachten.
3.4 Nu in het onderhavige geval een beroep werd gedaan op zogenaamd "sociaal grootouderschap", is het Hof terecht ervan uitgegaan dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek strenge eisen gelden wat betreft de aan te voeren concrete omstandigheden met betrekking tot het bestaan tussen de "oma" en het kind van gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM (vgl. HR 23 juni 1995, nr. 8627, NJ 1996, 17). De in het middel op verschillende plaatsen vervatte klacht dat het Hof een te strenge maatstaf heeft gehanteerd, faalt dan ook.
De in het middel vervatte klacht dat het Hof voor de ontvankelijkheid van het verzoek ten onrechte de eis of voorwaarde van bloedverwantschap heeft gesteld, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het Hof deze eis of voorwaarde niet heeft gesteld.
's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.5 In rov. 4.4 heeft het Hof geoordeeld dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat [het kind] niet actief naar haar mening over "oma" moet worden gevraagd, omdat zij daardoor het idee kan krijgen dat zij een beslissing moet nemen; [het kind] is bovendien nog jonger dan twaalf jaar.
Het tweede middel klaagt - met een beroep op art. 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 (hierna: IVRK) - dat [het kind] wél had moeten worden gehoord.
3.6 Het middel faalt reeds omdat het uitgaat van een onjuiste uitleg van art. 12 IVRK. Dit artikel bepaalt niet dat kinderen (jonger dan twaalf jaar) in alle zaken die hen betreffen, zelf gehoord moeten worden. In het onderhavige geval is voldaan aan de eisen van art. 12 IVRK, doordat verschillende vertegenwoordigers en belangenbehartigers van [het kind] - de vader, de moeder en de Stichting - zijn gehoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 maart 2002.