ECLI:NL:HR:2002:AD8188

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/313HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vervoerder bij diefstal van diefstalgevoelige goederen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een vervoerder voor de diefstal van sigaretten tijdens het transport. Eiseres, een vervoerder, werd door CGM Benelux B.V. aansprakelijk gesteld voor de schade die voortvloeide uit de diefstal van 531 dozen sigaretten. De diefstal vond plaats toen de chauffeur de vrachtwagen onbeheerd achterliet op een niet afgesloten en onbewaakte parkeerplaats. De Rechtbank te Rotterdam had eerder de vordering van de verzekeraars The West of England en CGM afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de vervoerder roekeloos had gehandeld. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde dit vonnis gedeeltelijk, maar oordeelde dat de vervoerder zich niet kon beroepen op beperking van aansprakelijkheid, omdat hij roekeloos had gehandeld door de vrachtwagen onbeheerd achter te laten.

In cassatie werd de vraag aan de Hoge Raad voorgelegd of de vervoerder zich kon beroepen op de aansprakelijkheidslimiet van het CMR-verdrag. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de chauffeur zich niet kon beroepen op beperking van aansprakelijkheid. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad verklaarde eiseres niet-ontvankelijk in haar beroep tegen The West of England, en veroordeelde CGM in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor vervoerders om adequate beveiligingsmaatregelen te treffen bij het transport van diefstalgevoelige goederen.

Uitspraak

22 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C99/313HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. de rechtspersoon naar de plaats van haar vestiging THE WEST OF ENGLAND SHIPOWNERS MUTUAL INSURANCE ASSOCIATION (LUXEMBOURG), gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
2. de rechtspersoon naar de plaats van haar vestiging COMPAGNIE GENERALE MARITIME FRENCH LINE, gevestigd te Suresnes (Frankrijk),
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: The West of England en CGM - hebben bij exploit van 8 juni 1993 thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van US$ 155.037,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
Nadat [eiseres] niet was verschenen, heeft de Rechtbank bij verstekvonnis van 1 september 1993 de vordering toergewezen.
Bij exploit van 22 september 1993 is [eiseres] tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen.
Vervolgens hebben The West of England en CGM bij akte ter rolzitting van de Rechtbank van 24 augustus 1995 hun eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van [eiseres] tot betaling van ƒ 889.977,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 1995.
[Eiseres] heeft in oppositie de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft rechtdoende op het verzet bij vonnis van 13 maart 1997 haar verstekvonnis van 1 september 1993 vernietigd, The West of England niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard, en alvorens verder te beslissen, de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit vonnis hebben The West of England en CGM hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij hebben zij hun eis gewijzigd en gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van US$ 155.037,22, althans US$ 93.789,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de diefstal, al-thans de dag van verzuim tot aan de dag van de algehele voldoening.
[Eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 29 juni 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd in zoverre The West of England niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, het vonnis voor het overige vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld tot betaling van US$ 155.037,22, te vermeerderen met een rente van 5% per jaar te rekenen vanaf 17 april 1992.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ter rolzitting van 25 februari 2000 heeft [eiseres] het cassatieberoep tegen The West of England ingetrokken.
Tegen CGM is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 4 januari 2002 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft op 16 april 1992 van CGM Benelux B.V. (hierna: CGM Benelux) de opdracht gekregen en aanvaard om bij ECT Delta Terminal een container, geladen met 815 dozen sigaretten, af te halen voor vervoer over de weg van Rotterdam naar Antwerpen.
(ii) Op deze vervoerovereenkomst zijn de bepalingen van het CMR-verdrag van toepassing. Er is een CMR-vrachtbrief opgemaakt, waarin als afzender staat vermeld "Box 4027". Deze aanduiding is de code waaronder CGM Benelux bij de Nederlandse douane bekend is.
(iii) De voor het vervoer van de container met sigaretten door [eiseres] ingeschakelde chauffeur kon de container in Antwerpen vierentwintig uur per etmaal afleveren, maar had niet de opdracht gekregen deze zonder oponthoud naar Antwerpen te transporteren.
(iv) De chauffeur van [eiseres] is, na de container in Rotterdam voor vervoer in ontvangst te hebben genomen, met de beladen vrachtwagen naar zijn woonplaats Stellendam gereden. Hij heeft de vrachtwagen daar op een niet afgesloten en onbewaakte parkeerplaats voor vrachtwagens geparkeerd om de nacht over te staan, terwijl hij zelf thuis de nacht ging doorbrengen. De chauffeur wist dat hij diefstalgevoelige goederen vervoerde. De volgende ochtend bleek een deel van de lading, te weten 531 dozen sigaretten, uit de container te zijn ontvreemd.
(v) CGM Benelux heeft op 17 april 1992 [eiseres] namens haar principalen aansprakelijk gesteld voor de schade, die uit de diefstal mocht voortvloeien.
(vi) CGM is door haar opdrachtgever, Brown & Williamson Tobacco Corporation te Louisville (Verenigde Staten van Amerika), aansprakelijk gesteld voor de schade, bestaande uit de waarde van de sigaretten.
3.2 The West of England en CGM hebben gevorderd hetgeen hiervoor onder 1 is weergegeven. De Rechtbank heeft in rov. 6.5 geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de vervoerder roekeloos heeft gehandeld met de wetenschap dat de schade uit haar handelen waarschijnlijk zou voortvloeien, zodat de schade niet is veroorzaakt door opzet of naar Nederlands recht met opzet gelijk te stellen (grove) schuld van [eiseres]. De Rechtbank heeft The West of England niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard en voorts de zaak naar de rol verwezen, onder meer om CGM in de gelegenheid te stellen een aan de hand van het bepaalde in artikel 23 CMR opgestelde en met justificatoire bescheiden gestaafde schadeberekening in het geding te brengen.
The West of England en CGM hebben hoger beroep ingesteld en hun eis gewijzigd als hiervoor onder 1 is weergegeven. [Eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd voor zover The West of England niet-ontvankelijk is verklaard en het vonnis voor het overige vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld tot betaling van US$ 155.037,22.
3.3.1 Het Hof heeft in rov. 11 geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of [eiseres] zich met vrucht kan beroepen op de aansprakelijkheidslimiet van art. 23 lid 3 CMR, ingevolge art. 29 lid 1 CMR aansluiting moet worden gezocht bij de maatstaf van art. 8:1108 lid 1 BW en dat derhalve de vervoerder zich niet kan beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handeling of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
3.3.2 Het Hof oordeelde vervolgens in rov. 11:
"Die maatstaf toepassend op de onderhavige zaak moet het handelen van de vervoerder anders dan de rechtbank dienaangaande heeft geoordeeld en op hierna uiteen te zetten gronden zodanig worden gekwalificeerd dat [eiseres] geen beroep toekomt op beperking van aansprakelijkheid."
In rov. 12 heeft het Hof overwogen dat de chauffeur in plaats van de vrachtwagen met de container over te laten staan in Stellendam diezelfde dag rechtstreeks naar Antwerpen had kunnen rijden, waar de lading vierentwintig uur per etmaal afgeleverd had kunnen worden, en dat de chauffeur door te handelen zoals hij heeft gedaan slechts zijn eigen belang heeft gediend. Het Hof vervolgt:
"De omstandigheid dat de chauffeur zonder enigerlei door zakelijke belangen ingegeven noodzaak en met geen andere rechtvaardiging dan het dienen van zijn persoonlijk belang de vrachtwagen met de container, die niet voorzien was van een deugdelijke beveiliging tegen diefstal, onbeheerd in zijn woonplaats Stellendam op een niet afgesloten en niet bewaakte parkeerplaats heeft laten overstaan moet als roekeloos worden aangemerkt. Nu ten processe is komen vast te staan dat de chauffeur in ieder geval toen hij het terrein van ECT verliet wist dat hij diefstalgevoelige goederen vervoerde, moet hij tevens hebben geweten althans heeft hij behoren te begrijpen dat onder de door hemzelf gekozen omstandigheden de kans op diefstal zeer aanzienlijk en mitsdien te verwachten was. Dat de chauffeur niet de opdracht had de container zonder oponthoud naar Antwerpen te transporteren doet aan dat oordeel niet af."
In rov. 13 verwerpt het Hof het betoog van [eiseres] dat er geen enkele reden was te veronderstellen dat de inhoud van de container in Stellendam zou worden gestolen. Het is immers, aldus het Hof, een feit van algemene bekendheid dat het laten overstaan van vrachtwagens met diefstalgevoelige lading een aanzienlijk risico vormt indien van enige beveiliging noch met betrekking tot de vrachtwagen zelf, noch ten aanzien van de parkeerplaats, zoals in het onderhavige geval ten processe vaststaat, sprake is en het valt niet in te zien waarom Stellendam een uitzondering zou vormen op die ervaringsregel. Het Hof vervolgt:
"In zijn algemeenheid heeft te gelden dat zulk een risico, de overige omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, op zichzelf reeds de conclusie wettigt dat de vervoerder het recht moet worden ontzegd zich met vrucht op beperking van haar aansprakelijkheid te beroepen, doch zulks klemt te meer nu voor de vervoerder een andere met minder risico's gepaard gaande en niet tot een financieel nadeel leidende wijze van uitvoeren van het haar opgedragen vervoer open stond, doch waarvan de chauffeur willens en wetens om hem persoonlijk moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt. Daarbij acht het hof niet van belang of de vrachtwagen op de parkeerplaats met de achterzijde tegen een boom is geparkeerd dan wel tegen wat bomen en struiken zoals CGM met grief 1 in het principaal appel heeft betoogd."
3.4.1 Onderdeel I bestrijdt 's Hofs hiervoor onder 3.3.2 weergegeven oordelen.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat 's Hofs hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel juist is en in cassatie dan ook niet wordt bestreden.
3.4.2 Van gedrag, dat als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien moet worden aangemerkt, is sprake, wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden (HR 5 januari 2001, nr. C99/162, NJ 2001, 391; HR 5 januari 2001, nr. C99/029, NJ 2001, 392).
3.4.3 Bij dit uitgangspunt geven 's Hofs hiervoor onder 3.3.2 vermelde oordelen in zijn rov. 12 en 13 in verschillende opzichten blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In de eerste plaats is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is overwogen, voor het antwoord op de vraag of een handelen of nalaten is geschied met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, niet beslissend of degene die zich aldus gedroeg wist dat de kans op diefstal zeer aanzienlijk was.
In de tweede plaats heeft het Hof, ook door te oordelen dat de chauffeur moet hebben geweten althans heeft behoren te begrijpen dat de kans op diefstal zeer aanzienlijk was, een verkeerde maatstaf gehanteerd. Indien gezegd kan worden dat de chauffeur heeft moeten weten of behoren te begrijpen dat de kans op diefstal van de lading groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, dan ligt daarin immers besloten dat hij zich daarvan in concreto niet bewust was.
De omstandigheid tenslotte dat de chauffeur zonder enigerlei door zakelijk belangen ingegeven noodzaak en met geen andere rechtvaardiging dan het dienen van zijn persoonlijk belang de vrachtwagen met de container, die was geladen met, naar hij wist, diefstalgevoelige zaken en die niet voorzien was van een deugdelijke beveiliging tegen diefstal, onbeheerd in zijn woonplaats Stellendam op een niet afgesloten en niet bewaakte parkeerplaats heeft laten overstaan, is voorts onvoldoende voor het oordeel dat de chauffeur zich ervan bewust was dat de kans dat de zaken zouden worden gestolen aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
Ook in zijn rov. 13 is het Hof kennelijk en derhalve ten onrechte ervan uitgegaan dat beslissend is of de kans op diefstal zeer aanzienlijk en mitsdien te verwachten was.
Dat het Hof het niet van belang heeft geacht of de vrachtwagen op de parkeerplaats met de achterzijde tegen een boom is geparkeerd dan wel tegen wat bomen en struiken, zoals CGM met grief I in het principaal appel heeft betoogd, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Als de chauffeur zo heeft gehandeld als [eiseres] stelt, geeft dat enerzijds steun aan de gedachte dat de chauffeur wist dat aan het parkeren van de vrachtwagen op de wijze zoals hij heeft gedaan het gevaar van diefstal van de lading ervan was verbonden, maar anderzijds aan de gedachte dat hij meende dat hij voldoende maatregelen had genomen om diefstal daarvan te voorkomen. Daar komt nog bij dat, zoals in onderdeel 6 is betoogd, [eiseres] in hoger beroep heeft aangevoerd dat ter plaatse - ondanks het structureel laten overstaan van vrachtwagens met containers op deze parkeerplaats - juist geen dergelijke diefstallen bekend waren.
3.4.4 Onderdeel I, dat op dit een en ander gerichte klachten inhoudt, is derhalve gegrond.
3.5 Het Hof heeft in rov. 15 geoordeeld dat door [eiseres] de door CGM gestelde omvang van de waarde van de gestolen partij sigaretten op zichzelf niet gemotiveerd is bestreden en in rov. 16 dat het met afwijzing van het aldaar vermelde verzoek van [eiseres] de zaak zelf kan afdoen.
Onderdeel II keert zich tegen deze oordelen. Nu uit het slagen van onderdeel I volgt dat het Hof, kort samengevat, is uitgegaan van een onjuiste opvatting met betrekking tot art. 8:1108 BW, slaagt ook onderdeel II, voorzover dat onderdeel is gericht tegen het op die onjuiste opvatting voortbouwende oordeel met betrekking tot de schadeomvang. De overige klachten van onderdeel II behoeven bij deze stand van zaken wegens gebrek aan belang geen behandeling.
3.6 Nu het middel doel treft, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven. Na verwijzing zal aan de hand van de juiste maatstaf opnieuw moeten worden beoordeeld of de verjaringstermijn ingevolge art. 32 lid 1, onder a, CMR drie jaar beloopt en of een beroep op enige beperking van aansprakelijkheid kan worden gedaan. Er bestaat geen aanleiding tot het maken van een uitzondering op de regel dat partijen na verwijzing hun stellingen over en weer niet meer mogen aanpassen.
3.7 De intrekking door [eiseres] van het cassatieberoep tegen The West of England heeft tot gevolg dat [eiseres] in dat beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen The West of England;
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 juni 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt CGM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 3.584,37 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie voorzover gericht tegen The West of England, tot op deze uitspraak aan de zijde van The West of England begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 februari 2002.