29 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/201HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
advocaat: aanvankelijk mr. J.C. van Oven,
1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Verweerster 3], gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [Verweerster 4], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploiten van 19 december 1997 en 15 januari 1998 verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweerster] c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Na vermindering van eis heeft [eiseres] gevorderd:
1. aan [verweerster] c.s. te verbieden ieder verdere inbreuk op Nederlands octrooi 190322 op straffe van een dwangsom van ƒ 50.000,-- per overtreding;
2. [verweerster] c.s. te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 527.281,37 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 december 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 maart 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is ter terechtzitting van 2 november 2001 mondeling toegelicht; voor [eiseres] door mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam, en voor [verweerster] c.s. door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is houdster van het Nederlands octrooi 190322. Dit octrooi is haar, op haar aanvrage van 20 februari 1992, verleend op 17 april 1997 voor een "Voertuig voor vervoer van beladen pallets".
(ii) De eerste conclusie van het octrooi luidt:
"Voertuig voor vervoer van beladen pallets in twee naast elkaar staande rijen, omvattende een chassis in de vorm van één enkele langs-chassisbalk die zich in hoofdzaak volgens het langsmiddenvlak van het voertuig uitstrekt, op die chassisbalk afgesteunde laadvloerdelen omvattende ten minste één laadvloerdeel boven het niveau van het hoogste punt van de wielen en ten minste één laadvloerdeel onder het niveau van het hoogste punt van de wielen, en hefmiddelen om ten minste één laadvloerdeel verticaal te verplaatsen tussen een laad- en losstand en een voertuigrijstand, met het kenmerk, dat zich boven elk verticaal hefbaar laadvloerdeel (9) een, nagenoeg halverwege de laadruimte gelegen, tweede laadvloerdeel (10) bevindt dat vast met de langs-chassisbalk (1) is verbonden, en dat de ruimte boven dit tweede laadvloerdeel (10) in bovenwaartse richting ten minste in de laad- en losfase zonder obstructies is."
(iii) Op het octrooi is ingevolge art. 102 lid 2 Rijksoctrooiwet 1995 de Rijksoctrooiwet van toepassing.
(iv) Blijkens de beschrijvingsinleiding van het octrooischrift behoort tot stand der techniek de Franse octrooiaanvrage 2.187.574, waaruit bekend is een vrachtauto voor het vervoer van flessen met twee boven elkaar aangebrachte laadvloeren, waarvan er één (de tussenlaadvloer) verticaal beweegbaar is ten opzichte van de andere (de verlaagde laadvloer) om ruimte bij het lossen te creëren, in het bijzonder voor de onderste pallet. Als nadeel van het voertuig volgens de Franse octrooiaanvrage 2.187.574 wordt genoemd dat de ruimtebenutting nog niet optimaal is doordat éénmaal de vereiste speling ook tijdens de rijfase aanwezig blijft, terwijl voorts de onderste pallet niet onafhankelijk van de bovenste pallet kan worden gelost, omdat de bovenste pallet omhoog zou moeten bewegen om ten behoeve van de onderste pallet manoeuvreerruimte te creëren en daarbij niet verder dan het als belemmering van de hefhoogte aanwezige dak kan worden geheven.
(v) In de beschrijvingsinleiding wordt het octrooi tevens afgebakend van de Franse octrooiaanvrage 2.263.925, welke ook een voertuig betreft voor het vervoer van beladen pallets in twee naast elkaar staande rijen, omvattende een chassis in de vorm van een langs-chassisbalk welke zich in hoofdzaak volgens het langsmiddenvlak van het voertuig uitstrekt. In deze octrooiaanvrage wordt, aldus de inleiding, vermeld dat het nuttig is de laadvloer voor en achter de wielen op een zodanig niveau aan te brengen, dat de vereiste bodemspeling nog net aanwezig is, waardoor meer laadruimte wordt verkregen. Voorts wordt gewezen op de mogelijkheid de laadbak in zijn geheel tijdens het laden tijdelijk te laten zakken tot deze op de grond rust. Als nadeel van het voertuig volgens de Franse octrooiaanvrage 2.263.925 wordt genoemd dat het laden en lossen van de pallets met behulp van een vorkheftruck slechts dan mogelijk is als voldoende verticale speling in acht wordt genomen. In de inleiding wordt voorts - onder de toevoeging "en hiertoe is het in de aanhef aangeduide voertuig gekenmerkt" - gesteld dat de uitvinding dit probleem oplost doordat zich boven elk verticaal hefbaar laadvloerdeel een, nagenoeg halverwege de laadruimte gelegen, tweede laadvloerdeel bevindt dat vast met de langs-chassisbalk is verbonden, en de ruimte boven dit tweede laadvloerdeel in bovenwaartse richting ten minste in de laad- en losfase zonder obstructies is. (vi) [Verweerster] c.s. brengen in het verkeer en/of gebruiken een voertuig voor vervoer van beladen pallets dat een vast aan de langs-chassisbalk verbonden onderste laadvloer heeft en in het midden van de laadruimte een verticaal beweegbare, bovenste laadvloer, terwijl die laadruimte hetzij is voorzien van een beweegbaar of wegneembaar dak, hetzij niet van een dak is voorzien.
3.2 Aan haar hiervoor in 1 vermelde vorderingen heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat [verweerster] c.s. door het in het verkeer brengen en/of gebruiken van het hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde voertuig inbreuk maken op haar octrooi.
De Rechtbank, volgens welke door [verweerster] c.s. met in wezen dezelfde middelen op in wezen dezelfde wijze hetzelfde resultaat - optimaal ruimtegebruik - werd bereikt als met de maatregelen volgens het octrooi, heeft deze vorderingen afgewezen. Naar haar oordeel kunnen de voertuigen van [verweerster] c.s., nu deze betreffen het bekende, per definitie niet inbreukmakende voertuig van de Franse octrooiaanvrage 2.187.574 (met een beweegbare tussenvloer) gecombineerd met de voor de hand liggende maatregel II (het beweegbaar of wegneembaar maken van het dak, dan wel het niet toepassen van een dak), ten opzichte van het geoctrooieerde voertuig van [eiseres] niet als een inbreukmakend equivalent worden aangemerkt.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grief van [eiseres], waarin onder meer werd betoogd dat de "kern van de uitvinding hem zit in het creëren van de mogelijkheid om zonder in de rijstand de maximale hoogte van 4 meter te overschrijden het mogelijk te maken om op de plaatsen tussen de twee wielen pallets van 1.73 meter (in de praktijk zelfs 1.80 meter) hoog boven elkaar geplaatst te kunnen vervoeren hetgeen de capaciteit van het voertuig aanzienlijk vergroot", verworpen. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"10. Men behoeft geen deskundige te zijn om in te zien dat datgene wat met de uitvinding wordt beoogd, op vrijwel identieke wijze te realiseren is door het voertuig niet uit te rusten met een beweegbare onderste laadvloer en een vaste bovenste laadvloer, maar te voorzien van een beweegbare bovenste laadvloer en een vaste onderste laadvloer. Daarvan moet degene die de conclusie heeft opgesteld, zich bewust zijn geweest.
11. Niettemin heeft de opsteller van de conclusie - waarin naar luid van artikel 22A, lid 1 onder e, Rijksoctrooiwet 1910, een omschrijving dient te worden gegeven van "datgene waarvoor uitsluitend recht wordt verlangd" - ervoor gekozen in het kenmerkende deel van de conclusie slechts op te nemen dat het voertuig is voorzien van een beweegbare onderste laadvloer en een vaste bovenste laadvloer.
12. De derde die kennis neemt van de conclusie en deze tracht te begrijpen in het licht van de beschrijving en de tekeningen, zal in dit geval redelijkerwijze tot de slotsom mogen komen dat uitsluitend bescherming is gevraagd voor een voertuig als geclaimd, dus voor een voertuig voorzien van een beweegbare onderste laadvloer en een vaste bovenste laadvloer. Die slotsom is te meer gerechtvaardigd nu blijkens de beschrijving tot de stand van de techniek behoort de eerder genoemde Franse octrooiaanvrage 2.187.574 waaruit bekend is een voertuig voorzien van een tussenvloer die beweegbaar is. Op grond van dit alles zal de derde aannemen dat de aanvrager redenen had het gevraagde uitsluitend recht te beperken tot voertuigen voorzien van een beweegbare onderste laadvloer en een vaste bovenste laadvloer.
13. De rechtszekerheid waarop derden aanspraak mogen maken, zou op onaanvaardbare wijze in het gedrang komen als de beschermingsomvang zou worden uitgebreid tot voertuigen voorzien van een beweegbare bovenste laadvloer en een vaste onderste laadvloer, aangezien de derde redelijkerwijze mocht aannemen dat de aanvrager in de verleningsprocedure voor een dergelijk voertuig kennelijk welbewust geen bescherming wilde.
14. Ook als het voertuig van [verweerster] c.s. als een equivalente uitvoeringsvorm is aan te merken, zou in een geval als het onderhavige een beschermingsomvang die omvat voertuigen voorzien van een beweegbare bovenste laadvloer en een vaste onderste laadvloer, niet als billijk zijn aan te merken. Wie zoals in casu, gemakkelijk een conclusie had kunnen opstellen die de variant van [verweerster] c.s. zou hebben omvat, en dit nalaat, komt billijkheidshalve geen bescherming toe van deze ten tijde van het redigeren van de conclusie kenbare, voor de hand liggende equivalente uitvoeringsvorm. De equivalentieleer - waarvan het kader wordt gevormd door de afweging van de billijke bescherming voor de octrooihouder en de redelijke mate van rechtszekerheid voor derden - kan geen toepassing vinden als remedie tegen onzorgvuldig redigeren. Het rechtszekerheidsbelang zou anders onvoldoende recht worden gedaan."
3.4 In zijn rov. 4 heeft het Hof, in cassatie - terecht - onbestreden, bij wijze van algemeen uitgangspunt vooropgesteld dat de beschermingsomvang van een octrooi wordt bepaald door de inhoud van de conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de tekeningen tot uitleg van die conclusies dienen en wel zodanig dat zowel een billijke bescherming aan de octrooihouder als een redelijke rechtszekerheid aan derden wordt geboden.
In zijn arrest van 13 januari 1995, nr. 15564, NJ 1995, 391 heeft de Hoge Raad een, ten opzichte van het arrest van 27 januari 1989, nr. 13394, NJ 1989, 506, nadere beschouwing gewijd aan de door de rechter bij de uitleg van de conclusies van een octrooischrift te hanteren maatstaven. Naast het daar met name in rov. 3.3.1 en 3.4.1 overwogene is voor deze uitleg hier voorts van belang de in laatstgenoemd arrest aanvaarde regel dat de gemiddelde vakman slechts dan mag aannemen dat afstand is gedaan van een gedeelte van de bescherming waarop het octrooi naar het wezen van de uitvinding aanspraak geeft indien daartoe, gelet op de inhoud van het octrooischrift in het licht van eventuele andere bekende gegevens, zoals de ook voor hen kenbare gegevens uit het octrooiverleningsdossier, goede grond bestaat.
3.5.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel II behandelen. Dit onderdeel keert zich met een reeks rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de derde - waarmee het Hof kennelijk bedoelt: de gemiddelde vakman - die kennisneemt van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde conclusie en deze tracht te begrijpen in het licht van de beschrijving en de tekeningen, zal aannemen dat welbewust uitsluitend bescherming is gevraagd voor een voertuig voorzien van een beweegbare onderste laadvloer en een vaste bovenste laadvloer (rov. 10 - 13).
3.5.2 Onderdeel II a neemt tot uitgangspunt het oordeel van het Hof (rov. 10) dat het bij een voertuig met een beweegbare bovenste laadvloer en een vaste onderste laadvloer, zoals dat van [verweerster] c.s., gaat om een uitvoeringsvariant waarvan ook voor een niet deskundige volstrekt duidelijk is dat daarmee datgene wat met de uitvinding wordt beoogd op vrijwel identieke wijze te realiseren is. Naar het onderdeel vervolgens betoogt, heeft het Hof miskend dat een dergelijke uitvoeringsvariant wel degelijk onder de beschermingsomvang van het octrooi valt en dat derden daarvan ook hebben uit te gaan. Deze stelling vindt echter in haar algemeenheid geen steun in het recht, zodat het onderdeel faalt.
3.5.3 Onderdeel II b heeft betrekking op rov. 12, waarin het Hof oordeelt dat de gemiddelde vakman tot de slotsom zal mogen komen dat door [eiseres] uitsluitend bescherming is gevraagd voor een voertuig met een beweegbare onderste laadvloer en een vaste bovenste laadvloer. Het onderdeel, dat niet erover klaagt dat het Hof bij dat oordeel een verkeerde maatstaf zou hebben toegepast, berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof voormeld oordeel niet alleen daarop gegrond dat [eiseres] gekozen heeft voor een het uitvoeringsvoorbeeld letterlijk beschrijvende conclusie terwijl hij zich bewust was van de mogelijkheid van een vrijwel identieke wijze van realisatie (vaste onderste laadvloer en beweegbare bovenste laadvloer). Dit onderdeel kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5.4 De overige klachten van onderdeel II komen tezamen genomen neer op het volgende.
Het wezenlijke van de uitvinding van [eiseres] is, zoals ook in feitelijke aanleg betoogd, de verticale uitbreiding van de voor het laden en lossen beschikbare ruimte. Deze uitbreiding kon niet worden verkregen met het voertuig zoals beschreven in de oudere Franse octrooiaanvrage 2.187.574: dit voertuig had een vast dak en dus een aan de bovenzijde beperkte laadruimte. De gemiddelde vakman die kennisneemt van de conclusie, beschrijving, tekeningen en eventueel de openbare stukken van de verlenings- en oppositieprocedure zal zien dat ter discussie heeft gestaan hoe de octrooiaanvrage zich verhield tot de Franse octrooiaanvrage 2.187.574 (met een beweegbare tussenlaadvloer, maar met een vast dak). Dit kan evenwel niet leiden tot de gevolgtrekking van het Hof dat de vakman zal aannemen dat [eiseres] redenen had om het door hem gevraagde octrooi te beperken tot voertuigen voorzien van een beweegbare onderste laadvloer en een vaste bovenste laadvloer. De gemiddelde vakman zal immers niet alleen zien dat het voertuig volgens de Franse aanvrage 2.187.574, evenals de voertuigen van [verweerster] c.s., een beweegbare bovenste laadvloer en een vaste onderste laadvloer heeft, maar ook dat met het voertuig volgens deze Franse aanvraag niet de (tijdelijke) verticale uitbreiding van de laadruimte mogelijk is die met de uitvinding van [eiseres] kan worden verkregen. Voor de door het Hof aangenomen zelfbeperking van [eiseres] bestond dus geen enkele reden en daarom zal ook de gemiddelde vakman niet aannemen dat [eiseres] redenen had voor een dergelijke zelfbeperking.
3.5.5 Het oordeel over de vraag of de gemiddelde vakman bij kennisneming van de conclusie(s), beschrijving, tekeningen en eventueel andere openbare gegevens uit het octrooiverleningsdossier tot de slotsom zal komen dat de aanvrager van het octrooi door de in het octrooischrift gebezigde formulering afstand heeft willen doen van zijn recht octrooibescherming in te roepen voor andere uitvoeringsvarianten dan die genoemd in het octrooi, is in beginsel voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Het Hof heeft in het midden gelaten of, zoals [eiseres] stelde, het wezenlijke van haar uitvinding is gelegen in de verticale uitbreiding van de voor het laden en lossen beschikbare ruimte, welke niet kan worden verkregen door toepassing van de maatregelen volgens de Franse octrooiaanvrage 2.187.574, zodat in cassatie van zowel het een als het ander moet worden uitgegaan. Bij dit uitgangspunt is zonder nadere, door het Hof niet gegeven motivering, niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat [eiseres] redenen had haar octrooiaanvrage te beperken tot een voertuig waarvan de onderste laadvloer beweegbaar is en de bovenste vast en evenmin dat de gemiddelde vakman redelijkerwijze tot de slotsom mocht komen dat [eiseres] voor die zelfbeperking had gekozen. De motiveringsklachten van de onderdelen II c en II d slagen derhalve.
3.6 Onderdeel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het bij de vraag of [verweerster] c.s. door het in het verkeer brengen en/of gebruiken van het in het geding zijnde voertuig inbreuk maken op het octrooi van [eiseres] (rov. 3) en bij de vraag of een dergelijk voertuig valt onder de beschermingsomvang van het octrooi (rov. 8) gaat om een voertuig met een beweegbare bovenste laadvloer en een vaste onderste laadvloer. Betoogd wordt dat het voertuig van [verweerster] c.s. niet slechts een beweegbare bovenste laadvloer en een vaste onderste laadvloer heeft, maar ook nog de bijzonderheid vertoont van een beweegbaar of afneembaar dan wel afwezig dak boven de bovenste laadvloer. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 2.5 en 2.6, leidt het hiervoor in 3.5.5 overwogene ertoe dat ook onderdeel I slaagt.
3.7 Onderdeel III b bestrijdt als onjuist althans onbegrijpelijk 's Hofs oordeel (rov. 14) dat het niet billijk zou zijn om in het zich hier volgens het Hof voordoende geval van onzorgvuldige redactie van de conclusie aan [eiseres] bescherming te verlenen voor de ten tijde van het redigeren van de conclusie kenbare, voor de hand liggende equivalente uitvoeringsvorm die het voertuig van [verweerster] c.s. is.
Het onderdeel is gegrond voorzover het erop neerkomt dat ook als er met het Hof van wordt uitgegaan dat de conclusie in die zin onzorgvuldig is geredigeerd dat [eiseres] heeft nagelaten de ten tijde van het opstellen van de conclusie kenbare, voor de hand liggende uitvoeringsvariant van [verweerster] c.s. daarin op te nemen, bij de uitleg van de conclusie moet worden gezocht naar het midden tussen een redelijke bescherming van de octrooihouder en een redelijke rechtszekerheid voor derden. Een uitlegregel als door het Hof toegepast is daarmee onverenigbaar.
3.8 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 maart 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit Hof;
veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 4.416,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter, de vice-president R. Herrmann en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 maart 2002.