29 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/146HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: voorheen mr. G.R.B. van Peursem,
thans mr. M.J. Schenck,
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de maatschap - heeft bij exploit van 13 maart 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en - na vermindering van eis - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiseres] te veroordelen om aan de maatschap te betalen een bedrag van ƒ 36.500,51, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 1995.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd de maatschap te veroordelen om ter zake van de door haar geleden schade schadevergoeding te betalen op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over het vast te stellen schadebedrag.
De maatschap heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 oktober 1997 in conventie de verminderde vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit in conventie en in reconventie gewezen vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De maatschap heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na een tussenarrest van 25 november 1998, waarbij het Hof [eiseres] in de gelegenheid heeft gesteld haar schadeopstelling bij akte in het geding te brengen, heeft [eiseres] in reconventie haar schade begroot op een bedrag van ƒ 135.906,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over de in de akte van 20 januari 1999 vermelde bedragen.
Vervolgens heeft het Hof bij tussenarrest van 15 september 1999 een comparitie van partijen gelast.
Bij eindarrest van 2 februari 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie onder 1 gewezen, vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiseres] veroordeeld om aan de maatschap te betalen een bedrag van ƒ 27.375,38, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 1995. Het Hof heeft het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.
Op 9 februari 2000 heeft het Hof een herstelarrest gewezen vanwege een kennelijke verschrijving in de kop van het arrest van 2 februari 2000.
De vier vermelde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vier vermelde arresten van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De maatschap heeft tegen de eerste drie arresten van het Hof incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad, heeft namens mr. M.J. Schenck de zaak doen toelichten voor [eiseres] en de maatschap heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging in het principale beroep en tot verwerping van het incidentele beroep.
De advocaat van [eiseres] en de advocaat van de maatschap hebben bij brief van 23 januari 2002 respectievelijk van 25 januari 2002 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Keus onder 1.2, met dien verstande dat het in g genoemde melkquotum van 211.444 kg was verbonden niet alleen aan de verpachte grond en de boerderij met erf, maar ook aan grond die aan de erven [A] in eigendom toebehoorde, en dat de onder h vermelde verkoop door de erven [A] van een deel van het melkquotum samenging met de verkoop van die grond.
3.2 De hiervóór onder 1 vermelde vordering van de maatschap strekt tot betaling van openstaande declaraties ter zake van de door de maatschap verrichte werkzaamheden. [Eiseres] heeft zich daartegen verweerd, stellende dat mr. [B] en diens kantoorgenoot mr. [C] beroepsfouten hebben gemaakt, die de ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen. In reconventie heeft zij te dier zake schadevergoeding gevorderd. De Rechtbank heeft de vordering van de maatschap in conventie toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen. Het Hof heeft, na twee tussenarresten van 25 november 1998 en van 15 september 1999, bij arrest van 2 februari 2000 met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre, [eiseres] veroordeeld tot betaling van 75% van de gedeclareerde bedragen, en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd. Het Hof heeft de vermindering van 25% op de declaraties van mr. [B] toegepast wegens door deze gemaakte beroepsfouten, die een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen, maar het heeft geoordeeld dat die fouten geen schade hebben veroorzaakt.
3.3 Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - met betrekking tot de aan mr. [B] gegeven opdracht in rov. 6 van zijn tussenarrest van 25 november 1998 overwogen dat [eiseres] het gehele melkquotum dat op de haar in eigendom toebehorende (verpachte) gronden rustte, wenste te verwerven na beëindiging van de pacht. Voorts overwoog het Hof dat in geval van beëindiging van de pachtovereenkomst als uitgangspunt dient te gelden dat de verpachter het volledige met de (verpachte) grond samenhangende melkquotum dient te kunnen verwerven, terwijl de pachter recht heeft op de helft van de waarde van het melkquotum ten tijde van het einde van de overeenkomst (rov. 7). Ook dit uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
3.4 Met betrekking tot de onderscheiden aan de maatschap verweten beroepsfouten heeft het Hof, kort samengevat, als volgt overwogen.
3.4.1 Om te bewerkstelligen dat [eiseres] nog in het referentiejaar april 1992 tot april 1993 over de grond en het quotum zou kunnen beschikken, diende de pachtovereenkomst uiterlijk per 31 oktober 1992 te zijn beëindigd. Een behoorlijke beroepsuitoefening noopte mr. [B] ertoe de pacht vóór eind oktober 1992 te doen beëindigen, opdat [eiseres] dan het melkquotum voor het lopende heffingsjaar nog zou kunnen overdragen en nog slechts over de hoogte van de aan de erven [A] (als pachters) uit te keren vergoeding zou behoeven te onderhandelen. Het Hof beschouwde het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum als een beroepsfout, mede in aanmerking genomen het specialisme van mr. [B] (rov. 8 en 10-11 van het tussenarrest van 25 november 1998).
In het tussenarrest van 15 september 1999 (rov. 4-6) heeft het Hof, oordelend over de op deze beroepsfout gebaseerde vordering tot vergoeding van schade wegens de eigenmachtige verkoop van melkquotum door de erven [A], naar aanleiding van het verweer van de maatschap dat, ook al zou de pachtovereenkomst vóór 1 november 1992 zijn ontbonden, [eiseres] niet de beschikking zou hebben gehad over het quotum per 1 november 1992, aangezien ook dan [eiseres] met de erven had dienen te onderhandelen over de door haar te betalen vergoeding van de met de grond samenhangende heffingsvrije hoeveelheid melk, en het verweer dat niet valt in te zien dat de erven [A] - indien de pachtontbinding door de rechter was bepaald op een eerdere datum dan 1 november 1992 - dan niet eigenmachtig quotum zouden hebben vervreemd, overwogen dat het Hof het verweer van de maatschap onderschrijft, dat op geen enkele wijze uit de stellingen van [eiseres] valt af te leiden dat zij door het niet vermelden van een datum vóór 1 november 1992 in de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst met de erven [A] de door haar gestelde schade heeft geleden. Naar het oordeel van het Hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat er causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van mr. [B] en de problematiek tussen [eiseres] en de erven [A]. Bij de beoordeling van diverse andere schadeposten heeft het Hof (in rov. 7-22) op dit laatste oordeel teruggegrepen.
3.4.2 Het verwijt dat mr. [B] of zijn waarnemer mr. [C], nadat [eiseres] daarop omstreeks 10 september 1992 had aangedrongen, heeft verzuimd beslag te leggen teneinde te voorkomen dat de erven [A] (een deel van) het melkquotum aan derden zouden overdragen, achtte het Hof ongegrond, omdat het ervan uitging dat [eiseres] aan mr. [C] had medegedeeld dat de transportakte betreffende de onroerende zaak waarmee het quotum was verbonden reeds was gepasseerd, zodat beslag geen zin had. Het Hof was van oordeel dat van mr. [C] niet kon worden gevergd dat hij de juistheid van die mededeling van [eiseres], die door twee rentmeesters werd bijgestaan, zelfstandig onderzocht (rov. 13-15 van het tussenarrest van 25 november 1998).
3.4.3 Met betrekking tot het niet bijwonen van de bezichtiging van het pachtobject op 6 november 1992 en het niet aan de pachtkamer overleggen van bepaalde fotoboeken van [eiseres] heeft het Hof, nu dit niet in geschil was, met de Rechtbank aangenomen dat sprake was van een beroepsfout van mr. [B] (rov. 16 van het tussenarrest van 25 november 1998).
In het tussenarrest van 15 september 1999 heeft het Hof (in rov. 26) geoordeeld dat, gelet op de overwegingen van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem van 23 juli 1996, [eiseres] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de afwezigheid van mr. [B] de gestelde schade heeft geleden.
3.4.4 De gang van zaken bij het kort geding, dat mr. [B] op 19 januari 1993 heeft gevoerd om de erven [A] te doen bevelen aan de levering van de boerderij aan [eiseres] mee te werken, leverde volgens het Hof geen beroepsfout op. Het Hof oordeelde dat bepaald niet vast staat dat indien de brief van notaris Vrieze van 2 september 1992 tijdig in het geding ter kennis van de president was gebracht, [eiseres] het kort geding zou hebben gewonnen. Voorts heeft [eiseres] welbewust afgezien van het instellen van hoger beroep tegen het kort geding vonnis van 2 februari 1993 (rov. 17-20 van het tussenarrest van 25 november 1998).
3.4.5 Van een beroepsfout van mr. [B] was volgens het Hof evenmin sprake ten aanzien van het niet instellen van een bodemprocedure in aansluiting op de door de pachtkamer op 19 november 1992 getroffen voorlopige voorziening. De erven [A] hadden immers aan de voorziening voldaan door alle voor de overgang van het melkquotum noodzakelijke documenten aan de notaris van [eiseres] te doen toekomen. Mr. [B] mocht volgens het Hof ervoor kiezen een nieuwe procedure te beginnen waarin de schadevorderingen van [eiseres] aan de orde zouden komen (rov. 23 van het tussenarrest van 25 november 1998).
3.4.6 Met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de geconstateerde beroepsfouten een ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen, heeft het Hof geoordeeld dat een algehele ontbinding niet aan de orde is (rov. 25 van het tussenarrest van 25 november 1998 en rov. 28 van het tussenarrest van 15 september 1999). In het arrest van 2 februari 2000 (rov. 7-8) oordeelde het Hof dat [eiseres] niet per onderwerp en per nota gemotiveerd heeft aangegeven in hoeverre mr. [B] wanprestatie heeft gepleegd en/of onjuist heeft gedeclareerd, en in hoeverre de wederzijdse prestaties evenredig dienen te worden verminderd, en dat de door [eiseres] gemaakte schatting niet voldoende is gemotiveerd. Daarom heeft het Hof zelfstandig schattenderwijs een verminderingsmaatstaf van 25% gekozen.
3.5.1 Het onderhavige geschil moet worden bezien tegen de achtergrond van de Beschikking Superheffing 1988 (hierna: BSH), zoals deze van 19 februari 1992 tot 1 april 1993 luidde na de wijziging bij Besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 februari 1992, Stcrt. 1992, 34. Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. In de gewijzigde regeling gold, anders dan voorheen, dat het in beginsel niet van de wil van partijen afhankelijk was of, en zo ja, hoeveel melkquotum bij overdracht van de grond mee overging. Behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen gold als uitgangspunt dat bij overdracht van voor de melkveehouderij gebruikte grond een quotum van 20.000 kg per hectare tot een maximum van het totale quotum overging. Dit gold eveneens indien er sprake was van een door de grondkamer goedgekeurde beëindiging van de pachtovereenkomst (art. 19 lid 2, onder a, BSH) en ingeval de rechter de ontbinding van een pachtovereenkomst uitsprak (hetzelfde artikellid, onder b; daarbij kon de rechter een afwijkende regeling treffen, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd).
3.5.2 Ongewijzigd bleef, opnieuw behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen, de in art. 21 en 22 BSH neergelegde regeling betreffende de wijze waarop de bij de verwerving en overdracht betrokken partijen gezamenlijk daarvan dienden kennis te geven aan de districtsbureauhouder van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, alsmede de bepaling dat eerst vanaf de registratie door de directeur aanspraak kon worden gemaakt op het overgedragen melkquotum. Daarbij was tevens bepaald (art. 21 lid 4 BSH) dat slechts bij aanmelding ter registratie vóór 1 november van een heffingsperiode de registratie van de overgang van het quotum kon plaatsvinden met ingang van enig moment in de lopende heffingsperiode.
3.5.3 De wijziging van de BSH heeft evenmin invloed gehad op de jurisprudentie van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem met betrekking tot de rechten en verplichtingen ten aanzien van het melkquotum van de verpachter en de pachter bij het einde van de pacht. Op deze jurisprudentie berust het hiervóór in de tweede volzin van 3.3 vermelde uitgangspunt van het Hof.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1.1 Middel 1 richt zich met motiveringsklachten tegen de rov. 13-15 van het tussenarrest van 25 november 1998, die hiervóór in 3.4.2 zijn samengevat. Onderdeel 1.1 acht deze overwegingen onbegrijpelijk met name tegen de achtergrond van rov. 11 van dat tussenarrest, waarin het Hof overwoog dat het het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum als een beroepsfout van mr. [B] beschouwde. Het middel berust op de veronderstelling dat het Hof in de bedoelde rov. 11 heeft geoordeeld dat het als een beroepsfout van mr. [B] is te beschouwen dat deze niet - naast het vorderen van ontbinding tegen een eerdere datum dan 1 november 1992 - een nevenvordering met betrekking tot het melkquotum heeft ingesteld, waarmee klaarblijkelijk wordt gedoeld op een vordering tot medewerking door de erven [A] aan de registratie van de overgang van het melkquotum. In zoverre berust het onderdeel echter op een onjuiste lezing van de bedoelde rov. 11. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.
4.1.2 De Rechtbank heeft in haar vonnis (rov. 11) overwogen dat zij het door [eiseres] gestelde omtrent eventuele nevenvorderingen in de ontbindingsprocedure terzijde liet, omdat [eiseres] onvoldoende had gespecificeerd welke nevenvorderingen mr. [B] naar haar mening had moeten instellen en wat daarvan de redelijkerwijs te verwachten voor [eiseres] gunstige gevolgen zouden zijn geweest. In hoger beroep heeft [eiseres] dienaangaande nader gesteld, dat mr. [B] óf als nevenvoorziening in de ontbindingsprocedure óf in een aparte voorlopige voorziening daarna overdracht van het gehele op de gepachte grond rustende melkquotum had kunnen en moeten vragen, nu dit de onbetwiste wens van [eiseres] was en deze wens volledig in de lijn van de jurisprudentie van het pachthof lag (memorie van grieven onder 2.3).
Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen dat onder het destijds geldende regime van de BSH, zoals dat hiervóór in 3.5 is geschetst, het melkquotum bij de rechterlijke ontbinding van de pacht onafhankelijk van de wil van partijen overging op de verpachter, moet 's Hofs rov. 11 aldus worden verstaan dat mr. [B] heeft verzuimd tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 ontbinding van de pachtovereenkomst te vorderen, waarmee dan ingevolge de toen geldende BSH de overgang van het melkquotum op de verpachter gepaard ging. Voor die overgang van het melkquotum was een afzonderlijke vordering met betrekking tot het melkquotum immers niet nodig. In deze overweging kan, nu in het debat van partijen voor het Hof de mogelijkheid van een nevenvordering tot medewerking door de erven [A] aan de gezamenlijke registratie van de overgang van het quotum niet aan de orde was gesteld, niet worden gelezen dat het Hof een dergelijke nevenvordering op het oog heeft gehad. Overigens zou de noodzaak van het instellen van een dergelijke vordering tot medewerking aan de registratie - anders dan waarvan het onderdeel kennelijk uitgaat - nog niet zonder meer hebben meegebracht dat ook conservatoir beslag op de eigendommen van de erven [A] had moeten worden gelegd. Onderdeel 1.1 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4.1.3 Onderdeel 1.2 klaagt dat het Hof slechts de subsidiaire stelling van [eiseres] betreffende het gestelde verzuim beslag te leggen op de onroerende zaak van de erven [A] heeft behandeld en verworpen - tegen welke verwerping het onderdeel verder geen klachten richt -, maar de primaire en meer subsidiaire stelling van [eiseres] dat een dergelijk beslag hetzij reeds vóór 10 september 1992 hetzij alsnog in oktober 1992 had moeten worden gelegd, onbehandeld heeft gelaten.
4.1.4 Dit onderdeel is gegrond. Het Hof is niet ingegaan op de primaire stelling van [eiseres] dat mr. [B] reeds kort na de aanvang van zijn werkzaamheden conservatoir beslag had moeten leggen op de landerijen, eigendom van de erven [A], teneinde te voorkomen dat de erven deze zouden overdragen en daarbij eigenmachtig een deel van het aan [eiseres] toekomende melkquotum zouden vervreemden. Ook de meer subsidiaire stelling dat mr. [B] in ieder geval in oktober 1992 beslag had moeten leggen toen [eiseres] daar opnieuw op aandrong, heeft het Hof niet behandeld. Hetgeen hiervóór in 3.4.2 als oordeel van het Hof is weergegeven, houdt geen verwerping in van deze stellingen. Indien het Hof van oordeel was dat de eisen van een goede procesorde eraan in de weg stonden dat [eiseres] zich - ter ondersteuning van haar stelling dat mr. [B] na 21 september 1992 had moeten begrijpen dat beslaglegging toch nog zin had - eerst bij pleidooi in hoger beroep beriep op niet eerder naar voren gebrachte feiten, dan had het Hof van dat oordeel blijk moeten geven.
4.2 Middel 2 betreft het hiervóór in 3.4.4 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de gang van zaken tijdens het in januari 1993 gevoerde kort geding. Onderdeel 2.1 klaagt dat het Hof zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan een essentiële stelling van [eiseres]. Die stelling (conclusie van antwoord in conventie, p. 5) hield in dat de president na afloop van het kort geding naar [eiseres] is toegekomen, haar heeft gevraagd de brief te mogen inzien die [eiseres] al meerdere malen onder de aandacht van mr. [B] had proberen te brengen en vervolgens heeft gezegd, dat hij die brief had moeten hebben en dat hij daar wat aan zou hebben gehad. De klacht faalt. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, nu in de in het vonnis van de president neergelegde gedachtengang de brief niet van beslissende betekenis zou zijn, niet terzake doet dat de president na afloop van de zitting tegenover [eiseres] mogelijk van een andere gedachtengang zou hebben blijk gegeven.
4.3 Middel 3 bestrijdt met een motiveringsklacht het hiervóór in 3.4.5 weergegeven oordeel dat mr. [B] geen beroepsfout heeft begaan door, nadat de erven [A] aan de toegewezen voorlopige voorziening hadden voldaan maar de in art. 116 lid 5 (oud) Rv. bedoelde verklaring hadden ingediend, geen bodemprocedure aanhangig te maken met het oog op de in het vonnis opgenomen kostenveroordeling. Onderdeel 3.1 faalt, omdat de erdoor bestreden beslissing, gelet op het bedrag van de kostenveroordeling (ƒ 969,37) en de aan het voeren van een bodemprocedure verbonden, slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde dan door het Hof gegeven.
4.4 Onderdeel 4.1 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling.
4.5.1 Middel 5 keert zich met motiveringsklachten tegen de hiervóór in 3.4.1 weergegeven overwegingen van het Hof in zijn tussenarrest van 15 september 1999. Onderdeel 5.1.1 bevat de klacht dat voorzover het Hof het eerste verweer van de maatschap zou hebben overgenomen, dit innerlijk tegenstrijdig zou zijn met zijn in de eerste alinea van 3.4.1 weergegeven oordeel in het arrest van 25 november 1998 over de reden waarom mr. [B] de pachtovereenkomst vóór eind oktober 1992 had moeten doen beëindigen. Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van rov. 10 van het tussenarrest van 25 november 1998 zodat het niet tot cassatie kan leiden. Het Hof heeft in die overweging immers niet geoordeeld dat [eiseres] bij beëindiging van de pachtovereenkomst vóór 1 november 1992 in ieder geval, dat wil zeggen onafhankelijk van hetgeen de erven [A] mogelijk zouden ondernemen, over het volledige quotum zou hebben kunnen beschikken.
4.5.2 Onderdeel 5.1.2, dat eveneens ervan uitgaat dat indien de pachtovereenkomst tijdig zou zijn beëindigd [eiseres] in ieder geval zou hebben kunnen beschikken over het quotum, faalt omdat het oordeel van het Hof dat ook bij een eerdere ontbinding van de pachtovereenkomst dan per 1 november 1992, de erven [A] hun eigen grond hadden kunnen verkopen met de daaraan door de BSH verbonden consequenties voor het mede aan [eiseres] toekomende melkquotum, niet onbegrijpelijk is, noch ontoereikend is gemotiveerd. Voorzover het onderdeel doelt op de mogelijkheid dat de erven van de eigenmachtige verkoop zouden kunnen zijn weerhouden door het instellen van een nevenvordering tot medewerking aan de registratie van de overgang bij het einde van de pacht, ziet het eraan voorbij dat een dergelijke nevenvordering uitsluitend strekt tot het bewerkstelligen van de registratie van een reeds uit het stelsel van de BSH voortvloeiende overgang van quotum, en derhalve op zichzelf niet geschikt is als middel tot behoud van quotum. Het Hof behoefde zich van het hier besproken oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de tweede en laatste overdracht van grond en quotum door de erven pas op 23 oktober 1992 is voltooid.
4.6 Onderdeel 6.1 van middel 6 richt zich met motiveringsklachten tegen de overwegingen in het tussenarrest van 15 september 1999, waarin het Hof, telkens teruggrijpend op zijn hiervóór in 4.5.2 besproken oordeel, ten aanzien van een aantal afzonderlijke schadeposten eveneens tot het oordeel komt dat een causaal verband tussen de beroepsfout van mr. [B] en die schadeposten ontbreekt. Nu het onderdeel voortbouwt op de onderdelen 5.1.1 en 5.1.2 moet het het lot daarvan delen. Dit zelfde geldt voor onderdeel 6.2 voorzover het daarop eveneens voortbouwt. Onderdeel 6.2 klaagt voor het overige over het oordeel van het Hof (in rov. 19 van het tussenarrest) dat [eiseres] haar stelling dat het redelijk is dat de declaraties van haar opvolgende raadsman voor 3/4 voor rekening van de maatschap dienen te komen, onvoldoende heeft geadstrueerd door de enkele overlegging van een aanzienlijke hoeveelheid processtukken zonder daarbij aan te geven op welke onderdelen van het procesdossier zij zich thans beroept. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het Hof aldus geoordeeld in het kader van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van mr. [B] en de door de opvolgende raadsman gedeclareerde werkzaamheden, en niet in het kader van de begroting van schade. Het oordeel geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begroting van schade. Het is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 6.2 faalt derhalve.
4.7.1 Onderdeel 7.1 van middel 7 richt zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen het hiervóór in 3.4.6 samengevatte oordeel van het Hof omtrent de op de declaraties van mr. [B] toe te passen verminderingsmaatstaf. De rechtsklacht faalt, omdat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: het stond het Hof vrij in het kader van de beoordeling in welke mate gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht tot een vermindering van de declaraties van de maatschap diende te leiden, de schatting dienaangaande van [eiseres] terzijde te stellen en, aan de hand van de betrokken declaraties en de gedeclareerde werkzaamheden en van hetgeen daaromtrent over en weer door partijen was aangevoerd, deze schatting door een eigen schatting te vervangen; bij een dergelijke schatting is de rechter niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijs. Voorzover het onderdeel nog een zelfstandige motiveringsklacht inhoudt, wordt deze tevergeefs voorgesteld: het Hof heeft kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de maatschap de door [eiseres] gegeven schatting voldoende gemotiveerd heeft bestreden.
4.7.2 Ook de in onderdeel 7.2 voorgestelde motiveringsklacht faalt. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, nu mr. [B] de bezichtiging van het pachtobject niet had bijgewoond, hij terzake geen - voor vermindering in aanmerking komende - declaratie heeft ingediend en dat overigens met betrekking tot deze beroepsfout geen gronden zijn aangevoerd die tot vermindering van de declaraties met betrekking tot wel verrichte werkzaamheden behoorden te leiden.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beoep
5.1.1 Onderdeel 1 van het middel acht het hiervóór in 3.4.1 weergegeven oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk resp. onvoldoende gemotiveerd, met name voorzover het Hof daarin heeft geoordeeld dat [eiseres] bij ontbinding van de pachtovereenkomst vóór eind oktober 1992 over het quotum had kunnen beschikken en nog slechts behoefde te onderhandelen over de hoogte van de aan de erven [A] toe te kennen vergoeding. Volgens het onderdeel diende aan de overdracht van het melkquotum ook dan noodzakelijkerwijs overleg tussen de verpachter en de pachter vooraf te gaan, welk overleg aanzienlijke tijd kon vergen. Nu het Hof aan deze noodzaak tot overleg heeft voorbijgezien, is zijn oordeel onjuist, althans had het Hof nader moeten motiveren waarom ondanks die noodzaak tot overleg sprake was van een beroepsfout van mr. [B], aldus het onderdeel.
5.1.2 Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het Hof, gelet op de hiervóór in 3.5 uiteengezette regeling van de BSH, zoals deze destijds luidde, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent die regeling. De wijziging van de BSH heeft weliswaar geen invloed gehad op de jurisprudentie van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem met betrekking tot de rechten en verplichtingen ten aanzien van het melkquotum van de verpachter en de pachter bij het einde van de pacht, zodat zij onderling overleg moesten voeren over de verrekening van de waarde van het melkquotum, maar dat liet onverlet dat het melkquotum zelf ingevolge de BSH onafhankelijk van de wil van partijen bij het einde van de pacht op de verpachter overging. Voor dat laatste was overleg noch overeenstemming over de vergoeding van de waarde van het quotum nodig. Het bestreden oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
5.2.1 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het Hof bij zijn hiervóór in de eerste alinea van 3.4.1 samengevatte oordeel heeft miskend dat mr. [B] (zoals de maatschap heeft aangevoerd) niet wist en niet behoefde te weten dat [eiseres] de wens had het melkquotum (nog in het referentiejaar 1992/1993) te verkopen, en dat bij onbekendheid met die wens mr. [B] geen beroepsfout heeft begaan door het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum.
5.2.2 Het onderdeel faalt. Het Hof heeft kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de opdracht van mr. [B], naar hij heeft moeten begrijpen, meebracht dat hij diende te bewerkstelligen dat [eiseres] desgewenst nog in het referentiejaar 1992/1993 over het melkquotum zou kunnen beschikken, ongeacht of zij tot de verkoop van de grond en het quotum zou overgaan. In die gedachtengang was niet van belang of (mr. [B] al dan niet ermee bekend was dat) [eiseres] - anders dan zij zich aanvankelijk voorstelde alsnog - van de mogelijkheid tot verkoop van het quotum in het referentiejaar 1992/1993 gebruik wenste te maken.
5.3 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en moet het lot daarvan delen.
5.4 Onderdeel 4 klaagt dat het oordeel van het Hof ten aanzien van de hiervóór in 3.4.6 bedoelde verminderingsmaatstaf onbegrijpelijk is, omdat daarin geen rekening is gehouden met het gegeven dat naar 's Hofs oordeel de twee geconstateerde beroepsfouten van mr. [B] niet tot schade voor [eiseres] hebben geleid. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Bij de beantwoording van de vraag in welke mate gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht tot een vermindering van de declaraties van de maatschap diende te leiden, is op zichzelf niet beslissend of door de aan de ontbinding ten grondslag liggende tekortkomingen schade is veroorzaakt. Bij de door het Hof zelfstandig gekozen verminderingsmaatstaf heeft het Hof kennelijk mede in aanmerking genomen dat van [eiseres] geen (volledige) betaling mocht worden verwacht voor werkzaamheden die een beroepsfout opleverden of door een beroepsfout zijn veroorzaakt. Tot een nadere dan de gegeven motivering van de schattenderwijs gekozen verminderingsmaatstaf was het Hof niet gehouden.
5.5 Onderdeel 5 is voorgesteld onder de voorwaarde dat de relevante klachten van [eiseres] niet worden verworpen, waarbij kennelijk is gedoeld op de middelen 5 en 6 in het principaal beroep. Nu die middelen blijkens het hiervóór in 4.5 en 4.6 overwogene niet tot cassatie kunnen leiden, is die voorwaarde niet vervuld, zodat onderdeel 5 geen behandeling behoeft.
Wegens de gegrondbevinding van onderdeel 1.2 in het principale cassatieberoep kan het tussenarrest van 25 november 1998 niet in stand blijven, zodat dit arrest en de daarop voortbouwende arresten van 15 september 1999 en van 2 februari 2000 moeten worden vernietigd. Dit brengt mee dat ook het arrest van 9 februari 2000, waarin een misslag is hersteld, niet in stand kan blijven. Het incidentele beroep wordt verworpen.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 november 1998, 15 september 1999, 2 februari 2000 en van 9 februari 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 443,23 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 maart 2002.