ECLI:NL:HR:2002:AD8168

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C97/291 16812
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de werking van het TRIPs-verdrag en voorlopige maatregelen in intellectuele eigendomszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder tussenarrest van 5 maart 1999. De zaak betreft een geschil tussen meerdere eisers en een verweerder over de toepassing van het TRIPs-verdrag, specifiek artikel 50, dat betrekking heeft op voorlopige maatregelen in intellectuele eigendomszaken. De Hoge Raad heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen voorgelegd over de rechtstreekse werking van artikel 50, lid 6, en de voorwaarden waaronder voorlopige maatregelen vervallen. De vragen betroffen onder andere de termijn waarbinnen een hoofdzaak aanhangig moet worden gemaakt en de rol van de rechter bij het vaststellen van deze termijn.

Het Hof van Justitie heeft op 13 september 2001 geantwoord op de door de Hoge Raad gestelde vragen. Het Hof verklaarde dat artikel 50 van het TRIPs-verdrag van toepassing is, zelfs als de behandeling in eerste aanleg is afgesloten voordat het verdrag in werking is getreden. Tevens werd vastgesteld dat de procedureregels van artikel 50, lid 6, geen rechten voor particulieren creëren die zij rechtstreeks kunnen inroepen. De Hoge Raad heeft vervolgens de klachten van de eisers beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof ten onrechte bepaalde eisen heeft gesteld aan de verzoeken om termijnbepaling in hoger beroep.

De Hoge Raad heeft het bestreden arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en zelf de zaak afgedaan. De Hoge Raad heeft bepaald dat de door de President van de Rechtbank te Assen getroffen voorlopige voorziening haar kracht verliest indien de verweerder niet binnen drie maanden na de uitspraak zijn eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. Tevens zijn de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De Hoge Raad heeft de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, inclusief de kosten van de behandeling bij het Hof van Justitie.

Uitspraak

19 april 2002
Eerste Kamer
Nr. 16.812 (C97/291HR)
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. R.G.B. Everts, thans mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. L.M. Schreuders-Ebbekink.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 5 maart 1999, nr. 16.812, C97/291, NJ 2000, 306, voor een samenvatting van het geding in feitelijke instanties en het geding in cassatie tussen eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - tot aan dat arrest.
De Hoge Raad heeft in dat arrest de onderdelen 1 tot en met 8 van het middel behandeld en naar aanleiding van onderdeel 9 het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende vragen van uitleg voorgelegd.
"1. Komt aan art. 50 van het TRIPs-verdrag, in het bijzonder aan lid 6 van dat artikel, rechtstreekse werking toe?
2. Dient art. 50 lid 6 van het TRIPs-verdrag aldus te worden uitgelegd dat voorlopige maatregelen als bedoeld in de leden 1 en 2 van deze bepaling van rechtswege vervallen hetzij indien de hoofdzaak niet aanhangig is gemaakt binnen de daartoe bij de voorlopige maatregel vastgestelde termijn, hetzij, bij gebreke van zulk een vaststelling, indien de hoofdzaak niet aanhangig is gemaakt binnen een termijn van 20 werkdagen dan wel van 31 kalenderdagen (welke van de twee termijnen de langste is), of is voor zodanig verval (steeds) een verzoek vereist van de partij tegen wie de maatregel is genomen?
3. Vangt de termijn binnen welke de hoofdzaakaanhangig moet worden, wanneer deze niet bij de voorlopige voorziening is vastgesteld, aan:
(a) op dan wel daags na de dag waarop de rechter de voorlopige maatregel heeft getroffen, dan wel
(b) op dan wel daags na de dag waarop de uitspraak houdende de voorlopige maatregel aan de verweerder is betekend, dan wel
(c) op dan wel daags na de dag waarop de uitspraak houdende de voorlopige maatregel onherroepelijk is geworden, dan wel
(d) op enig ander tijdstip?
4. Moet de rechter die een voorlopige maatregel treft, ambtshalve een termijn bepalen, binnen welke een bodemprocedure aanhangig dient te worden gemaakt, of mag hij een zodanige termijn slechts bepalen, indien een daartoe strekkend verzoek is gedaan?
5. Kan de rechter die in hoger beroep dient te oordelen over een door de rechter in eerste aanleg getroffen maatregel en deze bevestigt, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van één der partijen, alsnog een termijn als hiervoor bedoeld vaststellen, indien de rechter in eerste aanleg zulks heeft nagelaten?
6. Is art. 50 van het TRIPs-verdrag van toepassing, indien dit verdrag voor de betrokken Lid-Staat in werking treedt op een tijdstip, waarop de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg is afgesloten, doch de rechter nog geen uitspraak heeft gedaan?"
Bij arrest van 13 september 2001, zaak C-89/99, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, uitspraak doende op de door de Hoge Raad in zijn genoemd arrest aan dit Hof gestelde vragen, voor recht verklaard (waarbij dient te worden aangetekend dat het Hof van Justitie onder 1 de door de Hoge Raad als zesde gestelde vraag heeft beantwoord):
"1. Indien de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs), die als bijlage 1 C aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie is gehecht en namens de Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994, voor de betrokken lidstaat in werking is getreden op een tijdstip waarop de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg is afgesloten, doch de rechter nog geen uitspraak heeft gedaan, is artikel 50 van het TRIPs van toepassing voorzover de inbreuk op de intellectuele-eigendomsrechten wordt voortgezet na de datum waarop het TRIPs voor de Gemeenschap en de lidstaten in werking is getreden.
2. De procedureregels van artikel 50 van het TRIPs, in het bijzonder lid 6, zijn niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich voor de communautaire en de nationale rechter rechtstreeks kunnen beroepen. Wanneer de rechterlijke autoriteiten hun nationale recht toepassen bij het treffen van voorlopige maatregelen ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten op een gebied waarop het TRIPs van toepassing is en de Gemeenschap reeds regelgevend is opgetreden, moeten zij dit niettemin zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50, lid 6, van het TRIPs, in het bijzonder rekening houdend met alle omstandigheden van de bij hen aanhangige zaak, teneinde een evenwicht te verzekeren tussen de conflicterende rechten en verplichtingen van de houder van de intellectuele-eigendomsrechten en van de verweerder.
3. Artikel 50, lid 6, van het TRIPs moet aldus worden uitgelegd dat een verzoek van de verweerder noodzakelijk is voor het vervallen van de in kort geding getroffen voorlopige maatregelen, indien geen bodemprocedure aanhangig is gemaakt binnen de bij de voorlopige maatregelen gestelde termijn dan wel, ingeval geen termijn is gesteld, binnen 20 werkdagen of 31 kalenderdagen, naar gelang van welke van beide termijnen de langste is.
4. Bij gebreke van een regeling in het TRIPs over het tijdstip waarop de in artikel 50, lid 6, van het TRIPs bedoelde termijn van 20 werkdagen of 31 kalenderdagen ingaat, is elke overeenkomstsluitende partij vrij het aanvangstijdstip van deze termijn te bepalen, mits deze "redelijk" is gezien de omstandigheden van de zaak en rekening houdend met het noodzakelijk evenwicht tussen conflicterende rechten en verplichtingen van de houder van de intellectuele-eigendomsrechten en van de verweerder.
5. Bij gebreke van communautaire regelgeving op dit gebied en overeenkomstig artikel 1, lid 1, van het TRIPs is het aan de afzonderlijke lidstaten om de grenzen te bepalen van de bevoegdheden van de rechterlijke autoriteiten in verband met de door hen getroffen voorlopige maatregelen. Artikel 50, lid 6, van het TRIPs schrijft niet voor, doch sluit ook niet uit, dat de rechtsorde van een lidstaat in voorkomend geval de rechterlijke autoriteiten van deze staat de bevoegdheid verleent om de termijn waarbinnen de bodemprocedure aanhangig moet worden gemaakt, ambtshalve vast te stellen tegelijk met het treffen van voorlopige maatregelen, zonder dat daartoe een verzoek van de verweerder noodzakelijk is.
6. Artikel 50, lid 6, van het TRIPs schrijft niet voor, doch sluit ook niet uit, dat de lidstaten in voorkomend geval aan de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid verlenen om de termijn vast te stellen waarbinnen een bodemprocedure aanhangig moet worden gemaakt. Daar deze bepaling geen regeling ter zake bevat, is het aan de afzonderlijke lidstaten om de omvang van de bevoegdheden van de rechter in hoger beroep op dit punt te bepalen."
Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk nader toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad op de in de conclusie onder 2.34 omschreven wijze.
De advocaat van [eisers] heeft bij de brief van 17 januari 2002 op die conclusie gereageerd.
2. Verdere beoordeling van het middel
2.1 Onderdeel 9b - onderdeel 9a bevat geen klacht - klaagt dat het Hof ten onrechte aan een verzoek om een termijnbepaling als bedoeld in art. 50 lid 6 TRIPs-verdrag de eis stelt dat het in eerste aanleg wordt gedaan, nu een dergelijk verzoek ook nog in hoger beroep kan worden gedaan.
De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het Hof zulk een eis niet heeft gesteld doch in rov. 5.4 heeft geoordeeld dat een dergelijk verzoek niet aan het Hof is gedaan.
2.2 Onderdeel 9f strekt ten betoge dat het Hof het verval van de voorlopige voorziening na ommekomst van de vaste termijn van ten minste 20 werkdagen en 31 kalenderdagen ten onrechte van een verzoek van de gedaagde partij afhankelijk stelt.
Uit het hiervoor onder 1 geciteerde antwoord van het Hof van Justitie op de tweede door de Hoge Raad gestelde vraag vloeit voort dat dit onderdeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en derhalve faalt.
2.3 Uit het hiervoor onder 1 geciteerde antwoord van het Hof van Justitie op de eerste door de Hoge Raad gestelde vraag vloeit voort dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet de vrijheid heeft in toepassing van art. 50 lid 6 TRIPs-verdrag te voorzien, nu een daartoe strekkend verzoek niet was gedaan.
De onderdelen 9c, 9d, 9e en 9g, die klachten over dit oordeel bevatten, zijn derhalve gegrond.
2.4 De Hoge Raad zal het bestreden arrest vernietigen.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, hetgeen partijen ook beide bepleiten.
2.5 Uit het hiervoor onder 2.3 overwogene vloeit voort dat de derde grief van [eisers] tegen het vonnis van de President doel treft.
De Hoge Raad zal bepalen dat de door de President getroffen voorziening, zoals door het Hof aangepast, zonder verdere rechterlijke tussenkomst haar kracht verliest, indien [verweerder] niet binnen na te noemen termijn zijn eis in de hoofdzaak heeft ingesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 september 1997;
bepaalt dat het in het dictum onder 2 van het vonnis van de President van de Rechtbank te Assen van 9 januari 1996 (zaaknummer 8042) gebruikte criterium "(...) onder zodanige omstandigheden dat aan de rechthebbenden op de merken schade kan worden toegebracht" als volgt dient te worden gelezen: "(...) onder zodanige omstandigheden dat door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van eisers merken 'Route 66'";
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
bepaalt dat de door de President van de Rechtbank te Assen in dit vonnis getroffen voorziening zonder verdere rechterlijke tussenkomst haar kracht verliest, indien [verweerder] niet binnen een termijn van 3 kalendermaanden, te rekenen vanaf de dag na die waarop dit arrest is uitgesproken, zijn eis in hoofdzaak heeft ingesteld;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 318,89 aan verschotten en € 2.950,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.