ECLI:NL:HR:2002:AD7804

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03399/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling in strafzaak met betrekking tot opzetheling en observatie door het Openbaar Ministerie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij de verdachte op 11 juli 2000 was vrijgesproken van verschillende tenlastegelegde feiten, maar wel was veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf voor opzetheling en andere delicten. De Hoge Raad heeft de zaak in behandeling genomen en de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. G. Spong, heeft cassatiemiddelen ingediend. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar alleen voor de beslissingen inzake bepaalde tenlasteleggingen en de strafoplegging. Het Hof had eerder geoordeeld dat de observaties door het Openbaar Ministerie, die als stelselmatig werden aangemerkt, niet in strijd waren met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van enkele feiten niet voldoende is onderbouwd en vernietigt de uitspraak van het Hof voor wat betreft deze beslissingen. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, waarbij het Hof's oordeel over de observaties en de inbreuk op de privacy van de verdachte wordt bevestigd.

Uitspraak

12 februari 2002
Strafkamer
nr. 03399/00
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 juli 2000, nummer
24-000426-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats]
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van
28 april 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair, 3, 5 primair en subsidiair, 6 primair, 8, 10 primair, 11, 12 primair en subsidiair,
13 primair, 14, 16 primair, 17 en 19 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 subsidiair,
6 subsidiair, 9, 10 subsidiair, 13 subsidiair en 16 subsidiair telkens opleverende "opzetheling" 4. "opzet-heling meermalen gepleegd", 15. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 18. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor zover het de beslissingen inzake het onder 6, 9, 10, 13 en 16 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft, en dat de Hoge Raad de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof ter berechting en afdoening.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens in het opsporingsonderzoek uitgevoerde stelselmatige observaties, althans dat het uit die observaties verkregen bewijsmateriaal niet voor het bewijs mag worden gebezigd, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer - voorzover strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging - als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter 's hofs terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu, gezien de duur en de frequentie van de - stelselmatige - observaties, de schending van de rechten van verdachte en de aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer zo ernstig is, dat er sprake is van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. (...)
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt:
Observatie middels een vaste camera van (een deel van) de openbare weg voor verdachtes woning,
gedurende een periode van ruim vijf maanden als in het onderhavige geval, kan naar het oordeel van het hof als stelselmatige observatie worden aangemerkt. Nu met behulp van dit middel niet anders dan (een deel van) de openbare weg in beeld kon worden gebracht, kan naar 's hofs oordeel van niet méér dan een beperkte inbreuk op de privacy van verdachte worden gesproken.
Ook met de blijkens het daarover opgemaakte proces-verbaal uitgevoerde dynamische observatie (tijdens eenentwintig dagen gemiddeld vijf uren per dag, in een periode van vijf maanden en elf dagen) van verdachte is naar het oordeel van het hof niet meer dan in beperkte mate inbreuk gemaakt op de privacy van verdachte.
Tenslotte is ook door toepassing van een combinatie van beide voormelde observaties/observatiemethoden naar 's hofs oordeel niet meer dan in beperkte mate inbreuk gemaakt op de privacy van verdachte. Die beperkte inbreuk op de privacy is gelegitimeerd op grond van het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet 1993 en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. (...)
Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen."
3.3. Voorts houdt het bestreden arrest ten aanzien van het verweer - voorzover strekkende tot bewijsuitsluiting van het door middel van de observaties verkregen bewijsmateriaal - onder het hoofd "Bewijsoverweging" het volgende in:
"De overwegingen, die leidden tot de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, brengen tevens met zich dat, naar het oordeel van het hof, voor bewijsuitsluiting geen gronden zijn."
3.4. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat, gelet op de duur, de intensiteit, de plaats en de wijze waarop de
observaties zijn verricht, deze slechts een zo beperkte inbreuk maakten op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, dat art. 2 van de Politiewet 1993 en art. 141 Sv daarvoor een toereikende grondslag bieden. Daarbij heeft het Hof betekenis toegekend aan zijn vaststelling dat met behulp van de vaste camera niets anders dan (een deel van) de openbare weg voor de woning van de verdachte in beeld kon worden gebracht terwijl het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat ook bij de dynamische observaties alleen sprake is geweest van waarnemingen in de openbare ruimte. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat ook van proportionaliteit sprake is. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen het aantal en de aard van de feiten waarvan de betrokkene werd
verdacht.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4.Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de bewezenverklaringen onder 6, 9, 10, 13 en 16 niet door de bewijsmiddelen worden gedragen, nu met name verdachtes opzet niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
4.2. Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan het ten laste van de verdachte onder 6, 9, 10, 13 en 16 bewezenverklaarde niet volgen, met name niet dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat de in die bewezenverklaringen bedoelde goederen telkens door misdrijf waren verkregen. De bewezenverklaring is in
zoverre derhalve niet naar de eis der wet met redenen
omkleed.
4.3. Het middel treft in zoverre doel.
4.4. De overige in het middel vervatte klachten met betrekking tot het onder 2 subsidiair en 4 bewezenverklaarde kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 6, 9, 10, 13 en 16 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem
opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 februari 2002.