3.2. Een tweetal hier van belang zijnde verweren is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"Hetgeen door de verdediging is aangevoerd, laat zich - gezien de wijzigingen die inmiddels in de tenlastelegging zijn aangebracht - voorzover thans nog van belang als volgt samenvatten.
1. De overeenkomst tussen verdachte en de '[A]-groep' houdt voor verdachte een voorwaardelijke optie tot inkoop van eigen aandelen in.
Verdachte heeft het recht gekregen om de '[A]-groep' aan te bieden aandelen [verdachte] van haar te kopen. Daarmee is geen sprake van verkrijging in de zin van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen (oud) (hierna: Wmz), zodat op verdachte ter zake geen meldingsplicht rust;
2. Op een vennootschap die (potentieel) aandelen in de eigen vennootschap verwerft, rust geen meldingsplicht op grond van de Wmz;
3. (...)
Het hof overweegt naar aanleiding van het bovenstaande als volgt.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat op 24 april 1996 tussen de '[A]-groep' en de '[B]-groep' een overeenkomst is gesloten die tot 'ontvlechting' strekte van de door [betrokkene B] en [betrokkene A] in het verleden aangegane joint-venture. In het kader van deze ontvlechting is eveneens op 24 april 1996 een overeenkomst gesloten tussen de '[A]-groep' en [verdachte] (verdachte in deze zaak). [Verdachte] is een ter beurze genoteerde vennootschap waarvan genoemde [betrokkene B] directeur is en ook toen was. [Verdachte] kreeg blijkens deze laatste overeenkomst - kort samengevat - het recht aan te bieden 1.500.000 gewone aandelen in haar geplaatste kapitaal voor een gefixeerd bedrag - te weten de intrinsieke waarde van die aandelen - van de '[A]-groep' te kopen; maakte [verdachte] geen gebruik van dit recht, of was het aanbod van [verdachte] door de '[A]-groep' afgeslagen, dan had de '[A]-groep' het recht van [verdachte] te verlangen dat zij op 1 mei 1997 maximaal 1.500.000 van de zoëven bedoelde aandelen voor dezelfde, gefixeerde prijs van de '[A]-groep' kocht.
De laatstgenoemde overeenkomst van 24 april 1996 - tussen de '[A]-groep' en [verdachte] - krijgt in het licht van de eerstgenoemde overeenkomst - tussen de '[A]-groep' en de '[B]-groep' - mede in verband met de werking van de redelijkheid en billijkheid veel minder een 'voorwaardelijk' karakter dan verdachte heeft willen doen voorkomen. De omstandigheid dat aan deze tweede overeenkomst geen uitvoering is gegeven doet daar niet aan af. Verdachte verwierf op 24 april 1996 ten gevolge van de door haar aangegane overeenkomst het recht eigen aandelen tegen een gefixeerde prijs in te kopen van een wederpartij die de uitoefening van dat recht niet zonder meer kon afwijzen; bovendien heeft zij zich door middel van deze overeenkomst willens en wetens in de positie gebracht waarin van haar - in het kader van het oplossen van een conflict tussen twee van haar aandeelhouders - verlangd kon worden dat zij haar recht op 1 mei 1997 daadwerkelijk zou uitoefenen. Het hof is derhalve van oordeel dat het door verdachte verkregen recht moet worden aangemerkt als een rechtstreeks potentieel belang, zoals bedoeld in de Memorie van Toelichting bij artikel 3 van de Wmz (kamerstuk 21 492, nr. 3, p. 6). Anders dan de raadsman ziet het hof in de wetsgeschiedenis van de Wmz noch in de richtlijn van 12 december 1988 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (88/672/EEG), waaraan de Wmz uitvoering geeft, enig aanknopingspunt voor de opvatting dat op het verwerven van eigen aandelen - ook bij overschrijding van één van de in de artikelen 2 en 3 Wmz genoemde drempelwaarden - geen meldingsplicht rust.
In de considerans van bovengenoemde richtlijn wordt - voorzover hier van belang - in algemene bewoordingen overwogen 'dat beleggers in effecten door een passende informatie beter beschermd kunnen worden en een groter vertrouwen in de effectenmarkt kunnen krijgen, waardoor de goede werking van deze markt wordt verzekerd', en dat het ter bevordering van 'de vervlechting van de effectenmarkten van de Lid-Staten' en aldus als bijdrage 'tot de totstandkoming van een werkelijke Europese kapitaalmarkt (...) dienstig is de beleggers in kennis te stellen van belangrijke deelnemingen in vennootschappen van de Gemeenschap waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de officiële notering aan in de Gemeenschap gelegen of werkzame effectenbeurzen'. Blijkens artikel 2 van de richtlijn wordt onder verwerving van een deelneming in de zin van deze richtlijn niet alleen de aankoop van een deelneming verstaan, maar ook iedere andere verkrijging van een deelneming, onder welke titel en volgens welke procedure dan ook. Artikel 3 geeft de Lid-Staten bovendien de bevoegdheid 'strengere verplichtingen dan die welke in deze richtlijn zijn gegeven, of (...) aanvullende verplichtingen' op te leggen, 'voorzover deze van algemene toepassing zijn op alle verwervers en overdragers en alle vennootschappen of op alle verwervers en overdragers en op alle vennootschappen van een bepaalde categorie'. De tekst noch de strekking van de betreffende richtlijn geven derhalve aanleiding te veronderstellen dat het verkrijgen van aandelen in de eigen vennootschap is uitgezonderd van de in artikel 4 van deze richtlijn in het leven geroepen meldingsplicht. Bij uitvoering van de nadere overeenkomst van 24 april 1996 zou immers de zeggenschap in [verdachte] een aanzienlijke verandering hebben ondergaan en dat is een gegeven dat voor de mede-aandeelhouders van groot belang kan zijn. De Wmz spitst zich toe op het verschaffen van transparantie voor de aandeelhouders.
De opvatting van de raadsman dat in geval van verkrijging van eigen aandelen 'melding aan zichzelf mogelijk noch gewenst is', kan niet afdoen aan de verplichting op grond van artikel 4 van de richtlijn om 'terzelfder tijd de bevoegde autoriteit of autoriteiten als genoemd in artikel 13, binnen zeven kalenderdagen in kennis (te) stellen' wanneer een van de drempelwaarden is bereikt, of over- dan wel onderschreden.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de wetsgeschiedenis van de Wmz er evenmin op wijst dat verkrijging van aandelen in de eigen vennootschap van de in de artikelen 2 en 3 Wmz neergelegde meldingsplicht is uitgezonderd. De door de raadsman aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord (Kamerstuk 21 492, nr. 5, p. 3), waarin staat dat 'de vennootschap (...) slechts verplicht (is) in voorkomende gevallen een ontvangen melding te publiceren', moet immers begrepen worden in de context van de daarop volgende zin: 'Het past niet in de structuur van het voorstel van wet om, in geval van een emissie of intrekking van aandelen door de vennootschap, aan die vennootschap de verplichting op te leggen na te gaan op welke wijze reeds gepubliceerde meldingen van individuele beleggers worden beïnvloed'. Bij deze stand van zaken biedt het gegeven antwoord geen uitsluitsel omtrent het standpunt van de bewindspersonen ten aanzien van het al dan niet bestaan van een meldingsplicht in geval van inkoop van eigen aandelen. Gezien de bewoordingen en de op transparantie van de markt gerichte strekking van de artikelen 2 en 3 van de Wmz is het hof van oordeel dat er, zeker nu de door de bewindspersonen genoemde praktische bezwaren die zich zouden voordoen bij een meldingsplicht in geval van een emissie of intrekking van aandelen hier niet bestaan, geen reden is het verkrijgen van aandelen in de eigen vennootschap van de meldingsplicht uit te zonderen.
(...)
Het in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde verweer moet derhalve - voorzover thans nog van belang - in al zijn onderdelen worden verworpen."